29896 |
oudhollandse pan |
handpan:
haŋkpan (L270p Tegelen)
|
Holle dakpan zonder zijsluitingen. De woorddelen ɛpop-ɛ en ɛwijpje-ɛ in de woordtypes poppan (K 278, L 316a) en wijpjespan (L 414) verwijzen ernaar dat bij dit soort pannen de kieren doorgaans werden gedicht met behulp van bosjes stro, de zgn. ɛpoppenɛ.' [N 32, 44c]
II-8
|
25501 |
oven waarbij men in dezelfde ruimte stookt en bakt |
houtoven:
hǫltǭvǝ (L270p Tegelen),
königswinter:
køneŋswentǝr (L270p Tegelen),
schansenoven:
šansǝnǭvǝ (L270p Tegelen)
|
De woordtypen "bakhuis", "burenoven", "veldoven", "ovenschap", "leemoven", "boerenoven" duiden op een oven in een bakhuis of op het bakhuis zelf. Moderner van vorm zijn de königswinteroven, ijzeren oven, kookoven, oliestookoven, heteluchtoven. De respondent van L 291 merkt op dat de königswinteroven in gebruik kwam vanaf 1915. [N 29, 1b; monogr.]
II-1
|
25504 |
ovendeur |
deur:
deur (L270p Tegelen),
ovendeur:
ǭvǝdǝr (L270p Tegelen),
randdeur:
raŋdø̄̄r (L270p Tegelen
[(achter in de oven waardoor de potten in de oven werden gebracht)]
)
|
De stenen afsluitdeur die met slechte leem in de oveningang, of zoals in L 163 en L 270 in het inzetgat, werd gemetseld. In L 270 werd de oven met ijzeren deuren afgesloten. [N 49, 74b; monogr.] || Het deurtje kan van ijzer zijn of van hout. De houten vormen zijn in de regel ouder. De informant van L 289b zegt dat deze sluiting een plank met een natte zak kan zijn die met een lat of paal tegen de opening van de oven wordt gezet. De woordtypen "stop", "stopsel", "ovenstopsel" wijzen heel waarschijnlijk op een bepaalde vorm vaan dichten. Zo vermeldt Weyns (blz. 27) dat in Oost-Vlaanderen de deur hier en daar een houten blok, 15 cm dik, is dat, voor de gevulde oven geplaatst, met leem, modder, soms zelfs met koedrek gemengd met aarde, wordt dichtgesmeerd. [N 29, 2b; N 29, 2a; OB 2, 3b; OB 2, 3a; monogr.]
II-1, II-8
|
25506 |
ovengewelf |
binnenmuur:
benǝmūr (L270p Tegelen),
gewerfsel:
gǝwø̜rfsǝl (L270p Tegelen)
|
De gewoonlijk in baksteen gemetselde wand die de binnenruimte van een oven afsluit. De toekomstige ovenholte wordt doorgaans eerst gevuld met zand, ook eens met turf en bovenop wat zand (Weyns blz. 24). Op de hoogte van het welfsel of de hemel moet men goed letten. Hij moet de vorm hebben van een half ei. Een te hoge hemel moet heter worden gestookt om goed te bakken; bij een te lage hemel zal het brood gemakkelijker verbranden. De antwoorden vallen in verschillende categorieën uiteen. De ene categorie geeft de hele bakruimte aan of de zijwand(en). Een tweede categorie duidt meer op de bovenkant van de oven, het gewelfde, terwijl een derde groep opgaven aangeeft van welke steensoort de muren gemaakt zijn. Vergelijk voor die laatste categorie het lemma ''steensoort die bij het bouwen van de oven is gebruikt''. Ten aanzien van het woordtype "vuring" zij opgemerkt dat de "vuring" in de steenbakkerij de brandmuur of afscheidingsmuur tussen de kamers in de vlamoven is (z. wbd ii afl. 1 blz. 66).' [N 29, 3; OB 2, 3b; monogr.]
II-1
|
29766 |
ovenhitte |
hits:
hęts (L270p Tegelen)
|
[monogr.]
II-8
|
29536 |
oveninzetter |
inzetter:
enzętǝr (L270p Tegelen)
|
De arbeider die de te bakken potten in de oven plaatst en op de juiste wijze rangschikt. In L 270 was de inzetter tevens stoker. [N 49, 69; N 49, 70a; N 49, 131b; monogr.]
II-8
|
33421 |
ovenkelder |
assegat:
asǝgāt (L270p Tegelen)
|
De bergruimte onder de oven, soms benut om brandstof en/of as in op te bergen, maar ook vaak, vanwege de gunstige vocht- en warmtegesteldheid, om er aardappelen op te slaan. De benamingen wijken in dat laatste geval doorgaans niet af van die van de aardappelkelder die men in de schuur vindt en die zijn behandeld in het lemma "schuurkelder, aardappelkelder" (3.3.5). Krikken is gloeiende as; amer is houtskool, en schansen zijn takkenbossen. Vergelijk ook het lemma önderoven", in Deel II, aflevering 1, blz. 73. [N 5A, 25c; N 5, 136; OB 2, 2f; monogr. add. uit N 29, 5 en 11d]
I-6
|
25514 |
ovenkrabber |
krabber:
krɛbǝr (L270p Tegelen),
rokelijzer:
rǭkǝlīzǝr (L270p Tegelen)
|
Werktuig, meestal van ijzer, om het vuur in de oven te verspreiden. Vergelijk het lemma ''werktuig waarmee de oven wordt leeggehaald''. Zie afb. 11. [N 29, 8b; N 29, 6; LB 2, 218; OB 2, 2f; monogr.]
II-1
|
25503 |
ovenmond |
ovenmond:
ǝvǝmoŋk (L270p Tegelen)
|
De opening in de oven waardoor brandstof en brood naar binnen worden geschoven. [N 29, 2a; OB 2, 3a; monogr.]
II-1
|
25608 |
ovenpaal |
lepel:
lē̜pǝl (L270p Tegelen),
ovenscheutel:
ǭvǝšø̄tǝl (L270p Tegelen),
scheutel:
šø̄tǝl (L270p Tegelen),
steek:
tēk (L270p Tegelen)
|
De ovenpaal is in de regel een ongeveer twee meter langer stok met een plat, rond, rechthoekig of tongvormig blad van hout of ijzer waarmee het in broodvorm opgemaakte deeg in de oven wordt geschoven. Meestal haalt men hiermee ook het gebakken brood uit de oven. Het blad loopt naar voren scherp toe om het inschieten van het brood te vergemakkelijken en vooral om bij het uittrekken de paal onder het brood te kunnen schuiven (Weyns blz. 34). Wat de woordtypen "rochelijzer", "haak", "schoffel" en mogelijk nog andere betreft moet men heel waarschijnlijk aan andersoortig gereedschap denken waarmee men toch het brood uit de oven kan halen. Zie afb. 22. [N 29, 45b; RND 57; L 40, 13a; A 44, 22; OB 2, 2d; OB 2, 2e; mat. S -daaronder valt wat A. Stevens in zijn artikel ''Zwaaide, een zuidoost-nederlandse dialektbenaming voor de broodschieter of ovenpaal'' noemt "mat. S, P, C en G"; monogr.]
II-1
|