33467 |
oversteek boven teruggebouwde schuurpoorten |
oversteek:
ø̄vǝrštēk (L270p Tegelen)
|
Bij een bepaald type schuur, in de lengterichting verdeeld en met de dorsvloer in de zijbeuk, met dwars daarop in het eerste gebont een wagenbergplaats of stal, zijn de beide poorten op dezelfde hoek teruggebouwd, zodat beide ongehinderd gebruikt kunnen worden. Op de hoek steekt het dak dan over en onder deze oversteek is een rechthoekige ruimte (zie het lemma "ruimte onder de oversteek boven teruggebouwde schuurpoorten" 4.2.6). Zie ook afbeelding 22.d bij het lemma "terugwijkende dakrand" (4.2.1). [N 4A, 35b]
I-6
|
33471 |
overstekend dakgedeelte op de binnenplaats |
afdak:
āf˱dāk (L270p Tegelen)
|
Het overstekend dakgedeelte op de binnenplaats van een gesloten hoeve. Doorgaans bevindt zich onder dit afdak een verhoogd en met kiezelsteen belegd gangpad dat rond de gehele binnenplaats en met name rond de mestvaalt gaat. Sommige benamingen voor de oversteek komen overeen met die voor dit gangpad, nl. luif en sprong. Het gangpad wordt behandeld in de aflevering over het boerenerf; hier worden, als aanvulling op de opgaven die in dit lemma zijn verwerkt, de betreffende plaatsen vermeld: luif "gangpad" in L 317, 322, 326, 422, 423, 426, 0426, 429, 430, Q 7, 9, 11, 12, 14, 22, 32, 32a, 95a, 97, 98, 99*; sprong "gangpad" in L 331, P 48, 55, Q 14, 28, 33, 34, 35, 36, 38, 39, 101, 111, 112, 112b, 113, 116, 117a, 119, 121, 178, 179, 192, 196, 196a, 204a, 211, 222. Sommige benamingen van de ''dakdrup'' (zie voor het betreffende lemma aflevering I.7, de paragraaf over het erf) zijn ook opgegeven als benaming voor het overstekend dakgedeelte als geheel; ze staan achterin het lemma bijeen. Vergelijk ook afbeelding 6, gesloten hoeve. [N 4A, 28; N 5A, 78b; monogr.]
I-6
|
19771 |
overtrek |
tijk:
tēk (L270p Tegelen)
|
overtrek van beddegoed
III-2-1
|
32213 |
overval |
verval:
vǝrva.l (L270p Tegelen)
|
De schuine stand van de spaken ten opzichte van de naaf, die mede de sterkte van het wiel bepaalt. Zie ook afb. 188. [N G, 21c]
II-12
|
30122 |
overwelven |
een gewelf metselen:
ęj gǝwø̜lǝf mɛtsǝlǝ (L270p Tegelen)
|
Een ruimte overwelven met behulp van één gewelf. 'Dalles' in het woordtype 'dalles leggen' (Q 3) is de benaming voor een soort holle bakstenen die voor vloeren worden gebruikt. De stenen worden op de bouwplaats tot vloerelementen verwerkt en na verharding op de bouwmuren gelegd. Zij geven een vlakke overdekking. Zie ook het lemma 'Holle steen' in wld ii.8, pag. 71. [N 32, 22a; monogr.]
II-9
|
31844 |
overzijschaaf |
rabatschaaf:
[rabatschaaf] (L270p Tegelen)
|
Sponningschaaf zonder geleider(s), waarvan de zool en de beitelsnede aan één of aan beide kanten breder zijn dan het schaafblok. De overzijschaaf wordt gebruikt om reeds geschaafde sponningen te verbreden of op te zuiveren. Zie ook afb. 40. [N 53, 67]
II-12
|
33742 |
paal van de weideafrastering |
weipaal:
węi̯pǭl (L270p Tegelen)
|
De meeste opgaven in dit lemma duiden op een paal uit de draadomheining rond een weide. Deze opgaven zijn ontleend aan de antwoorden op de vraag ø̄Hoe noemt u de paal van de weideafrastering?ø̄ (N 14, 64). Een aantal opgaven is ontleend aan de vraag naar het algemene woord voor ø̄paalø̄ (S 27). De antwoorden op beide vragen zijn in dit lemma ondergebracht. [N 14, 64; S 27; Vld.; monogr.]
I-8
|
30060 |
paalfundering |
palenfundering:
pø̜̄lføndēreŋ (L270p Tegelen)
|
Fundering waarbij het metselwerk steunt op houten platen en kespen die door ingeheide palen gedragen worden. Onder 'kespen' verstaat men oplegstukken die dwarsliggend op de koppen van de heipalen bevestigd zijn. Zij dragen de vloer waarop gemetseld wordt. Een fundering op palen wordt toegepast, wanneer de vaste grondslag voor het bouwwerk op grotere diepte dan 4 m beneden het maaiveld ligt. Uit de opmerkingen van de invullers uit L 210, L 320a, L 330, Q 99*, Q 113, Q 193 en Q 194 bleek, dat de paalfundering in met name Nederlands Limburg niet gebruikelijk was. [N 31, 4a]
II-9
|
24222 |
paapje |
patertje:
paeterke (L270p Tegelen)
|
paapje
III-4-1
|
22804 |
paar of onpaar |
omp of paar:
Sub paar: 1. even, in de uitdr. ômp of paar even of oneven.
ômp of paar (L270p Tegelen),
Sub ômp: oneven.
ômp of paar (L270p Tegelen)
|
Even of oneven.
III-3-2
|