e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
pezen blootleggen pezen uithalen: pē̜zǝ ūthǭlǝ (Tegelen) Men maakt een snede achter de achillespees, waardoor deze bloot komt te liggen. Door het door de snede ontstane gat steekt men meestal een balkje, vaak voorzien van inkepingen. waarin dan de pezen worden geschoven, zodat deze niet weg kunnen schuiven. Zo wordt voorkomen dat het dier "dichtklapt". [N 28, 62; monogr.] II-1
pezerik pezerik: pēzǝrek (Tegelen), pēzǝrǝk (Tegelen) De uitgesneden roede of zaadstreng van een mannelijk varken na het slachten. Veelal gebruikt men deze zaadstreng om er de zaag of schaaf mee in te smeren. Ook werkschoenen vet men ermee in. ''s Winters wordt hij als voer aan de vogels, vooral de mezen, gegeven, soms ook met de bedoeling om de vogels te vangen. [N 28, 71; N 28, 72; monogr.] || De uitgesneden roede van het varken die gebruikt wordt om het zaagblad te smeren, bijvoorbeeld wanneer door nat hout gezaagd moet worden. Zie ook afb. 28. [N 50, 39b; N 53, 27; monogr.] II-1, II-12
piepen piepen: pīpǝ (Tegelen) Geluid voortbrengen, gezegd van een jonge kip. [N 19, 48; monogr.] I-12
pijl pijl: piél (Tegelen) Pijl. III-3-2
pijl van een boog toog: tuǝx (Tegelen) De hoogte van een gemetselde boog, gemeten tussen de denkbeeldige lijn van de spanning en de kruin. Meestal neemt men voor de pijl 1/5 tot 1/10 gedeelte van de overspanning. Het bepalen van de hoogte van de pijl noemde men in Q 121: 'sprong geven' ('šproŋk jęǝvǝ'). [N 32, 17d; monogr.] II-9
pijn pijn: pi.n (Tegelen), pi:n (Tegelen), pīn (Tegelen), wee: wieë (Tegelen) mijn voeten doen mij erg zeer [DC 03 (1934)] || pijn [RND] III-1-2
pijnscheut de milt steekt: [specifieker, nl. gevolg van hardlopen (cfr. vraagstelling), rk]  de milt sjtikt mich (Tegelen) Een steek in de zij? ( is vaak het gevolg van hardlopen) [DC 60 (1985)] III-1-2
pijp mots: moets (Tegelen) korte aarden pijp III-2-3
pijpaarde pijpaarde: pijpaarde (Tegelen  [(zachte witte kleisoort)]  ), pijpenaarde: pī̄pǝ-ē̜rt (Tegelen) Oorspronkelijk een kleisoort die werd gebruikt bij de vervaardiging van pijpen; later ook gebruikelijk bij de fabricage van aardewerk, zoals blijkt uit de opmerking van de invuller uit L 270 die vermeldt dat het woordtype pijpenaarde een geelbakkende klei aanduidde, die werd gebruikt om te ringeloren. [N 49, 1b; monogr.] II-8
pijpbeen beenpijp: bęi̯npiǝp (Tegelen), pijp: piǝp (Tegelen) Het gedeelte van het voorbeen van het paard tussen de knieschijf en de koot tot aan de kogel. Het ondereinde van het pijpbeen vormt het kootbeen. Zie afbeelding 2.23. [JG, 1b; N 8, 32.1, 32.3, 32.6, 32.11, 32.14, 32.15 en 32.16] I-9