e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
pijpenstrootje smele: sjmee’le (Tegelen) buntgras III-4-3
pijpesteeltje pijpsteel: pīpštēl (Tegelen) Pijpesteelstiksel. Zie ook het lemma ɛpijpesteel stikkenɛ.' [N 59, 56] II-7
pik enkele puntbik: eŋkǝlǝ pønt˱bek (Tegelen), punthak: pønthak (Tegelen) Houwwerktuig met korte steel en één arm, die in een punt uitloopt. Zie afb. 14a. ø̄De pik dient den metselaar bijz. tot afbraak van oud metselwerkø̄ (Van Houcke, pag. 271). [N 30, 19a; monogr.] II-9
pikbinder zelfbinder: zɛlǝf˱beŋǝr (Tegelen) Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
pikeren benaaien: bǝnęjǝ (Tegelen), pikeren: pikērǝ (Tegelen) Naaien met de ø̄pikeersteek Iø̄ en/of de ø̄pikeersteek IIø̄. ø̄Pikeersteek Iø̄ dient voor het binnenwerk, om watten en plastrons op het paardehaar of kameelhaar te bevestigen. Deze steek wordt hoofdzakelijk gebruikt om meer stevigheid te geven aan de vulling. ø̄Pikeersteek IIø̄ wordt op dezelfde wijze gelegd als ø̄pikeersteek Iø̄, maar verschilt er in zoverre van dat ø̄pikeersteek Iø̄ doorgestoken mag worden en aan de andere kant zichtbaar mag zijn, terwijl ø̄pikeersteek IIø̄ tot in de helft van de stofdikte gestoken moet worden. Deze steek wordt gebruikt bij het bewerken van revers en kragen (Papenhuyzen III, pag. 15). Zie afb. 33. [N 59, 62; N 59, 61; N 59, 60] II-7
piketten spitspalen: špetspø̜̄l (Tegelen), uitzetpalen: u.t˲zętpø̜̄l (Tegelen) De houten palen die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. Piketten hebben doorgaans een lengte van 70 tot 80 cm. Zie voor de woordtypen 'metskluppelen' en 'korteling' ook het lemma 'Korteling'. [N 30, 24b] II-9
pikhouweel bik: bek (Tegelen), houweel: hǫwiǝl (Tegelen) Houwwerktuig met lange steel en twee armen. Een van de armen heeft een beitelvormig uiteinde, de andere loopt uit in een punt. Zie ook afb. 14c. [N 30, 19c; monogr.] II-9
pilaar pilaar: pelaer (Tegelen), pileer (Tegelen), piloar (Tegelen) Een pilaar, de pilaren [pielder(s), pilèèr(e)?]. [N 96A (1989)] III-3-3
pimpelmees bijentietsje: kleine soort, legt gewoonlijk 12 of 24 eieren; gezien als pimpelmees  bi-jjenteetske (Tegelen), blauwkopje: blauköpkə (Tegelen) Hoe heet de pimpelmees? [DC 06 (1938)] || mees, soort III-4-1
pink, maat voor jenever pink: (is verouderd). Vb. haol mich êns efkes ein pink sjnaps.  pink (Tegelen) oude maat voor jenever of olie, ± 0,2 liter III-4-4