24553 |
pijpenstrootje |
smele:
sjmee’le (L270p Tegelen)
|
buntgras
III-4-3
|
28980 |
pijpesteeltje |
pijpsteel:
pīpštēl (L270p Tegelen)
|
Pijpesteelstiksel. Zie ook het lemma ɛpijpesteel stikkenɛ.' [N 59, 56]
II-7
|
29952 |
pik |
enkele puntbik:
eŋkǝlǝ pønt˱bek (L270p Tegelen),
punthak:
pønthak (L270p Tegelen)
|
Houwwerktuig met korte steel en één arm, die in een punt uitloopt. Zie afb. 14a. ø̄De pik dient den metselaar bijz. tot afbraak van oud metselwerkø̄ (Van Houcke, pag. 271). [N 30, 19a; monogr.]
II-9
|
33055 |
pikbinder |
zelfbinder:
zɛlǝf˱beŋǝr (L270p Tegelen)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
28986 |
pikeren |
benaaien:
bǝnęjǝ (L270p Tegelen),
pikeren:
pikērǝ (L270p Tegelen)
|
Naaien met de ø̄pikeersteek Iø̄ en/of de ø̄pikeersteek IIø̄. ø̄Pikeersteek Iø̄ dient voor het binnenwerk, om watten en plastrons op het paardehaar of kameelhaar te bevestigen. Deze steek wordt hoofdzakelijk gebruikt om meer stevigheid te geven aan de vulling. ø̄Pikeersteek IIø̄ wordt op dezelfde wijze gelegd als ø̄pikeersteek Iø̄, maar verschilt er in zoverre van dat ø̄pikeersteek Iø̄ doorgestoken mag worden en aan de andere kant zichtbaar mag zijn, terwijl ø̄pikeersteek IIø̄ tot in de helft van de stofdikte gestoken moet worden. Deze steek wordt gebruikt bij het bewerken van revers en kragen (Papenhuyzen III, pag. 15). Zie afb. 33. [N 59, 62; N 59, 61; N 59, 60]
II-7
|
30050 |
piketten |
spitspalen:
špetspø̜̄l (L270p Tegelen),
uitzetpalen:
u.t˲zętpø̜̄l (L270p Tegelen)
|
De houten palen die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. Piketten hebben doorgaans een lengte van 70 tot 80 cm. Zie voor de woordtypen 'metskluppelen' en 'korteling' ook het lemma 'Korteling'. [N 30, 24b]
II-9
|
29954 |
pikhouweel |
bik:
bek (L270p Tegelen),
houweel:
hǫwiǝl (L270p Tegelen)
|
Houwwerktuig met lange steel en twee armen. Een van de armen heeft een beitelvormig uiteinde, de andere loopt uit in een punt. Zie ook afb. 14c. [N 30, 19c; monogr.]
II-9
|
23376 |
pilaar |
pilaar:
pelaer (L270p Tegelen),
pileer (L270p Tegelen),
piloar (L270p Tegelen)
|
Een pilaar, de pilaren [pielder(s), pilèèr(e)?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24225 |
pimpelmees |
bijentietsje:
kleine soort, legt gewoonlijk 12 of 24 eieren; gezien als pimpelmees
bi-jjenteetske (L270p Tegelen),
blauwkopje:
blauköpkə (L270p Tegelen)
|
Hoe heet de pimpelmees? [DC 06 (1938)] || mees, soort
III-4-1
|
25271 |
pink, maat voor jenever |
pink:
(is verouderd). Vb. haol mich êns efkes ein pink sjnaps.
pink (L270p Tegelen)
|
oude maat voor jenever of olie, ± 0,2 liter
III-4-4
|