| 33857 |
bij het stappen de hoeven naar buiten bewegen |
(het heeft de) franse gang:
fransǝ gaŋk (L270p Tegelen),
frans staan:
frans štǭn (L270p Tegelen),
fransen:
fransǝ (L270p Tegelen),
maaien:
męi̯ǝ (L270p Tegelen)
|
In dit lemma staan ook de antwoorden op vraag N 8, 77: "met de hoeven naar buiten gekeerd staan". [N 8, 72, 75, 77, 78a en 86]
I-9
|
| 33861 |
bij het stappen de hoeven niet voldoende opheffen |
slepen:
šlęi̯pǝ (L270p Tegelen),
sloffen:
šlofǝ (L270p Tegelen)
|
[N 8, 80]
I-9
|
| 33859 |
bij het stappen de voeten kruiselings plaatsen |
krammen:
kramǝ (L270p Tegelen)
|
[N 8, 76]
I-9
|
| 33858 |
bij het stappen de voeten naar binnen keren |
haaks:
hǭks (L270p Tegelen)
|
De hoeven staan haaks of op zijn Vlaams, in tegenstelling met de Franse stand (zie het vorige lemma). [N 8, 72 en 86]
I-9
|
| 23756 |
bijbel |
bijbel:
bijbel (L270p Tegelen)
|
De bijbel [biebel]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 23757 |
bijbelen |
prevelen:
prevele (L270p Tegelen)
|
Voortdurend en/of langdurig zitten lezen [biebele]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 32233 |
bijberries |
nevenberries:
nē̜vǝbø̜ris (L270p Tegelen),
zijberries:
zījbø̜ris (L270p Tegelen)
|
De beide balken die bij een hoogkar aan de buitenkant tegen en evenwijdig met de berries over de gehele lengte van de karbak worden aangebracht om het bodemvlak te vergroten. Zie ook afb. 197 en het lemma ɛberriesɛ in wld I.13, pag. 38 - 39.' [N G, 54c]
II-12
|
| 18907 |
bijdehante vrouw; bijdehand |
kibbig:
kieb’big (L270p Tegelen)
|
bijdehand, vlug van begrip
III-1-4
|
| 33184 |
bijeen poten |
doon:
doǝn (L270p Tegelen)
|
De pootaardappelen dichter bijeen zetten dan men gewoonlijk doet. Bij de bijwoordelijke uitdrukkingen in dit lemma moet steeds het werkwoord voor "poten": ɛpoten, plantenɛ of ɛzettenɛ, worden toegevoegd; zie daartoe het lemma Poten. [N M, 18a]
I-5
|
| 32708 |
bijeenploegen |
opbouwen:
ǫp˱[bouwen] (L270p Tegelen)
|
Bijeenploegen is de manier van ploegen (met een niet-wentelbare ploeg), waarbij de voren van twee kanten naar het midden van de akker worden omgekeerd. Men begint in het midden van de akker, waar men twee voren tegen elkaar ploegt. Vervolgens ploegt men de 3e voor tegen de Ie aan, de 4e tegen de 2e, de 5e tegen de 3e, enz. Na iedere voor gaat men, terwijl men de ploeg laat slepen, over de keerstrook naar de andere helft van de akker, om daar de volgende voor te ploegen. Die sleepweg wordt langer, naarmate het ploegwerk vordert. Laaggelegen en natte akkers werden in het midden gewoonlijk wat hoger aangeploegd. Termen met rug lijken daarop te wijzen. Wat de typen in de middel beginnen, in de middel aanschieten, in de midland aanschieten e.d. betreft, die de bedoelde ploegwijze benoemen naar of ook bruikbaar zijn voor het ploegen van de eerste voren daarbij, zie men ook het lemma De Eerste Voor Ploegen, onder B. [N 11, 49; N 11A, 119a; JG 1a + 1b + 1c; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|