e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schilmesje, aardappelmesje patattenmetsje: petatte metske (Tegelen), petatte-metske (Tegelen), petattemetske (Tegelen), petattemetzke (Tegelen) mes waarmee aardappelen worden geschild [N 20 (zj)] III-2-1
schimmel schimmel: sxømǝl (Tegelen), voesschimmel: vussxømǝl (Tegelen) Paard met een geheel of overheersend witte of grijsachtige vacht. Naarmate de leeftijd vordert, neemt het wit toe; schimmels worden niet geboren, ze ontstaan mettertijd. De vosschimmel is wit met rode of bruinachtige vlekken. [JG 1a, 1b; N 8, 63a en 63b; S 31] I-9
schimmel (plantje) schimmel: sjum’mel (Tegelen) schimmel, zwam III-4-3
schip schip: sjeep (Tegelen), šep (Tegelen) schip [RND] || schip; de kapitein van het schip .... vroeger nog matroos geweest. [DC 45 (1970)] III-3-1
schipper schipper: šipər (Tegelen) schipper [RND] III-3-1
schitbossen schijtbossen: šīt˱bø̜s (Tegelen), schijthopen: šīthø̜i̯p (Tegelen) Bossen van welig opschietend gras in de weide, op plaatsen waar koedrek heeft gelegen. De koeien laten deze bossen vaak staan; ze worden dan later in het seizoen afgemaaid. Overal is het meervoud opgenomen; behalve waar uitdrukkelijk anderszins aangegeven. [N 14, 85; N 14, 123 add.; monogr.] I-3
schoeisel t leer]: sjoonwerk (Tegelen, ... ), vootgetouw (Tegelen, ... ) schoeisel, het geheel van schoenen, laarzen e.d. [voetgetöch [N 24 (1964)] III-1-3
schoen: algemeen schoen: sjoon (Tegelen), sjòon (Tegelen), sjóon (Tegelen), [´ : sleeptoon]  sjóon (Tegelen) schoen || schoen [skoewn, schoe, sjoe, schoon, sjoon] [N 24 (1964)] III-1-3
schoen: spotnamen bootje: botjes (Tegelen, ... ), kistje: kisjes (Tegelen, ... ), slijkschoen: šliejksjoon (Tegelen), slijktrapper: sjlìèjktrappers (Tegelen), šliejktrappers (Tegelen), trapper: trappers (Tegelen, ... ) schoen: spotbenamingen [N 24 (1964)] III-1-3
schoenborstel schoenborstel: sjoonborsel (Tegelen, ... ), sjoonborstel (Tegelen, ... ) borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-1-3, III-2-1