e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slons (slodder?) dodsel: dôdzel (Tegelen), doelie: doe’lie (Tegelen), poetje: cf. WNT XII-2, kol. 3000 s.v. "poet (II)"6. "vuil, goor vrouwspersoon  poet’je (Tegelen), toos: tôs (Tegelen) onzindelijke en slordige vrouw || slonzige vrouw || vrouwspersoon die zich niet meer behoorlijk verzorgt en ook aan haar huishouden geen aandacht besteedt III-1-4
slootjespringen beekjespringen: baekske sjpringe (Tegelen, ... ) Het over n beek springen, al of niet met polsstok. || Jongensspel: over en weer over n beek springen, al of niet met polsstok. III-3-2
sluier communiesluier: kemuunie-sjluier (Tegelen) sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)] III-1-3
sluik haar pemelen: peemels (Tegelen), piekhaar: peekhaor (Tegelen), recht haar: rechte haor (Tegelen), rechte pieken: rechten peke (Tegelen), smelen: sjmeele (Tegelen) recht, sluik haar [N 10 (1961)] III-1-1
sluimeren doezelen: doezele (Tegelen), dutselen: doetzele (Tegelen), knikkebollen: knikkebolle (Tegelen, ... ), sluimeren: sjloemere (Tegelen), sjlōēmere (Tegelen) sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)] III-1-2
sluitbanden zetbanden: zęt˱bɛŋ (Tegelen  [(enkelvoud: zęt˱baŋk)]  ) De zware, metalen banden die door de kuiper worden gebruikt om het vat te sluiten. De sluitbanden zijn voorlopige banden die uiteindelijk worden vervangen door lichtere, definitieve banden. [N E, 21] II-12
sluiten (van grond) helle grond worden: hellə gronk (Tegelen) hard worden, gezegd van aarde [vervloeren, sluiten] [N 81 (1980)] III-4-4
sluiting aan de ovendeur grendel: grendel (Tegelen), schuif: šāf (Tegelen), šūf (Tegelen), slot: šlǭt (Tegelen) Getuige de opgaven komen er verschillende manieren van sluiten voor variërend van heel eenvoudige tot meer technische. Volgens de informant van P 56 wordt er daar simpelweg een stok tegen de ovendeur geplaatst. Volgens de zegspersoon uit L 372 gebeurt dit sluiten met een (kløpǝl) door de boer, terwijl de bakker gebruik maakt van een (sxǫw). [N 29, 2c; N 29, 2a; N 29, 2b] II-1
sluitklep klep: klep (Tegelen, ... ) klep van een broek met sluitklep aan de voorkant [bokseslaag, presenteerblad] [N 23 (1964)] III-1-3
sluitpin onder aan een poortvleugel onderschaaf: oŋǝršāf (Tegelen), schaaf: šāf (Tegelen) Een poortvleugel kan aan de onderzijde gesloten worden door een korte metalen stang of pin te laten zakken in een gat in de drempel. Aan de bovenzijde is meestal een ring of haak waardoor de stang in de hoogste stand kan blijven hangen aan een pin als de poortvleugel geopend wordt. [N 4A, 47c] I-6