e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
spenen spenen: špīnǝ (Tegelen), van het paard zetten: van t pē̜rt zętǝ (Tegelen) Het veulen het zuigen ontwennen. [JG 1a, 1b; N 8, 59] I-9
sperwer sperwer: sjperwer (Tegelen) sperwer [DC 42b (1967)] III-4-1
spetteren spetteren: sjpèttərə (Tegelen) sudderen; Hoe noemt U: Knetteren van de boter in de pan bij verhitting (snerken, sudderen) [N 80 (1980)] III-2-3
spie kijl: kīl (Tegelen), kijltje: kīlkǝ (Tegelen), spie/spij: spi (Tegelen) De zeisring, die steel en blad verbindt, wordt vastgeslagen door middel van een spie, of door twee of meer spietjes. Doorgaans zijn ze van hout, omdat deze het beste vast blijven zitten; soms vindt men ook een ijzeren spie, vaak in combinatie met een houten. Zie ook de toelichting bij het lemma ''zeisring'', en afbeelding 4, nummer A4 en B4. [N 18, 67e; JG 1a, 1b, 2c; add. uit A 14, 2] || Een stukje stof of voering dat tussen een inknipping wordt genaaid om een verwijding te verkrijgen (Meima I, pag. 45). Hierdoor ontstaat plaatselijk meer ruimte, in het bijzonder bij de schouders. [N 59, 100a] I-3, II-7
spie van het anker kijl: ki.l (Tegelen) De spie waarmee schieter en sleutel met elkaar verankerd kunnen worden. Zie ook afb. 72. [N 31, 38c; monogr.] II-9
spiegel spiegel: špēgǝl (Tegelen) De naad tussen kraag en revers, waar de kraag aan de revers wordt gehecht. [N 59, 122a] II-7
spieken smokkelen: §jmoekkele (Tegelen) spieken; Hoe noemt u bij een proefwerk stiekum gebruik maken van een boek of een papiertje/ [DC 48 (1973)] III-3-1
spier spier: sjpier (Tegelen) pees, spier [N 10 (1961)] III-1-1
spiertje trekken touwtje trekken: toeke-trêkke (Tegelen) Door t lot bepalen wie de eerste (evt. winnaar) zal zijn; gewoonlijk door t trekken van n stokje of lucifer uit n rijtje van ongelijke lengte, dat men verdekt in de hand houdt. III-3-2
spiesteen, boogsteen boogsteen: bǭxštęjn (Tegelen  [(meervoud: bǭxšt ̇ęjn)]  ) Metselsteen met naar één kant aflopende dikte. Zie ook afb. 27. [N 32, 24a; monogr.] II-8