e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
spruitkool, spruitje spruiten: sjproete (Tegelen), sjpróet (Tegelen), spruitenkop: sjpróe’tekop (Tegelen), spruitje: sjpruutjes (Tegelen) [N Q (1966)]spruitkool || spruitkoolbladeren I-7
spruitpot spruitketel: špruǝtkē̜tǝl (Tegelen), spruitpot: špruǝtpot (Tegelen) Pot waarin men koren kookt, zodat het gaat zwellen. Vervolgens voert men dit aan beesten met name aan het paard. [N 18, 129] I-11
spuiten sprietsen: sjprĭĕtsə (Tegelen) spuiten, met kracht door een nauwe opening naar buiten geperst worden, gezegd van water [spruiten, spritsen, sprietelen] [N 81 (1980)] III-4-4
staan staan: stōān (Tegelen, ... ), štoan (Tegelen) staan [DC 02 (1932)] III-1-2
staand verband, blokverband staand verband: štǭnt ˲vǝrbant (Tegelen), štǭnt ˲vǝrbaŋk (Tegelen) n str'k˲vǝrbant K 353; kopstrekverband: kopstrek˲vǝrbant L 360; kǫpstrek˲- L 414; kopse en gewone laag: kǫpsǝ 'n gǝwōwǝn lāx K 278; %%de volgende term betreft een verband waarbij alle stootvoegen boven elkaar staan%% eenvoegig blokverband: ēfȳgex˱ blǫk˲vǝrba [N 31, 24c; N 31, 24e; monogr.] II-9
staande lamp schemerlamp: sjemerlomp (Tegelen) lamp/ luchter; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
staande rollaag strekse rollaag: štrɛksǝ rǫllǭx (Tegelen) Muurafdekking in de vorm van een laag op hun kop staande metselstenen. Woordtypen als 'steensrol' (Q 95), 'steense rollaag' (L 211, L 289, L 290, L 291, L 320a, Q 99*, Q 113) en 'steensrollaag' (Q 39, Q 111, Q 121) verwijzen naar de hoogte van de rollaag. [N 31, 23c; monogr.] II-9
staande tand staande tand: štǭndǝn taŋk (Tegelen) Eindvlak van tijdelijk onderbroken metselwerk. De uiteinden van de even en oneven lagen wisselen elkaar daarbij regelmatig en loodrecht onder elkaar af. Zie ook afb. 41. [N 31, 28c; N 31, 28a; monogr.] II-9
staander staander: štø̜̄ndǝr (Tegelen), štɛndǝr (Tegelen), steigerhout: [steiger]hǫlt (Tegelen  [(meervoud: -hø̜ltǝr)]  ), steigerpaal: [steiger]pǭl (Tegelen  [(id)]  ) De lange, verticaal in of op de grond geplaatste steigerpaal van rondhout of metaal. Zie ook afb. 17. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(steiger)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 2a; monogr.] || De zware verticale paal van de T-vormige karsteun. Zie ook afb. 196. [N G, 62b] || Het rechtopstaande deel van een omvallende kraag. [N 59, 123a] II-12, II-7, II-9
staart staart: sjtert (Tegelen, ... ), stērt (Tegelen), stĕrt (Tegelen), stērt (Tegelen), stɛrt (Tegelen, ... ), štèrt (Tegelen), štɛrt (Tegelen) [A 2, 37; L 29, 27; S 35; monogr.]staart [DC 02 (1932)] || Zie afbeelding 2.37. [JG 1a, 1b; RND 60] I-11, I-9, III-4-2