e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uit de rij zetten voorzetten: voorzetten (Tegelen) De korven een meter voor de stal zetten. Door de korven uit de rij te zetten kan men het zwermen van zwermachtige volken ook verhinderen. De meeste vliegbijen komen bij de zwakkere buren terecht. Hierdoor moeten de zwermzuchtige bijen eerst nieuwe vliegbijen zien te krijgen om weer te kunnen zwermen. Vergelijk het lemma Koud Zetten. [N 63, 96a; monogr.] II-6
uitbranden uitbranden: ūt˱branǝ (Tegelen) Gezegd van ijzerhoudende grond wanneer deze zwart verkleurt (oxydeert) zodra er lucht bij komt. [monogr.] II-8
uitdragen uitdragen: ūt˱drāgǝ (Tegelen) De pannen na het bakproces uit de oven halen. Zie ook het lemma ɛde oven leeghalenɛ.' [monogr.] II-8
uitdrogen korsten: korstǝ (Tegelen) Gezegd van slecht deeg. [N 29, 29c; monogr.] II-1
uiteen poten wijd: wit (Tegelen) De pootaardappelen verder uiteen zetten dan men gewoonlijk doet. Bij de bijwoordelijke uitdrukkingen in dit lemma moet steeds het werkwoord voor "poten": ɛpoten, plantenɛ of ɛzettenɛ, worden toegevoegd; zie daartoe het lemma Poten. [N M, 18b] I-5
uiteenploegen afbouwen: āf˱[bouwen] (Tegelen) Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.] I-1
uitgaanskleren uitgaanskleren: oetgaons kleier (Tegelen), oetgaonskleier (Tegelen) De kleren die men draagt als men uit gaat. [DC 62 (1987)] III-1-3
uitgedroogd uitgedroogd: oǝtgǝdryǝx (Tegelen) Gezegd van slecht deeg. [N 29, 29c] II-1
uitgestort zaad van de hengst natuur: natø̄r (Tegelen), sprongen: šprøŋ (Tegelen) [N 8, 48 en 49] I-9
uitgeteld zijn uitgeteld zijn: (de koe is) ūtgǝtɛlt (Tegelen) De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43] I-11