34061 |
vaars |
koe:
kū (L270p Tegelen),
muk:
mø̜k (L270p Tegelen),
rind:
reŋk (L270p Tegelen),
vaars:
vārs (L270p Tegelen),
vē̜rs (L270p Tegelen)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|
19492 |
vaatdoek |
schotelsplag:
šotəlsplak (L270p Tegelen)
|
vaatdoek voor het ruwe afwaswerk
III-2-1
|
28963 |
vademen |
(de/een) naald(e) invamen:
dǝ nalt envē̜mǝ (L270p Tegelen),
(de/een) naald(e) vamen:
dǝ nalt vē̜mǝ (L270p Tegelen),
ǝn nalt vē̜mǝ (L270p Tegelen),
door de naald steken:
dōr dǝ nalt štē̜kǝ (L270p Tegelen),
door een/de naald vamen:
dōr dǝ no.lt vē̜mǝ (L270p Tegelen),
in de/een naald(e) doen:
en dǝ nalt dōn (L270p Tegelen),
invamen:
enveęmǝ (L270p Tegelen)
|
Een draad door het oog van een naald halen. In dit lemma zijn de objecten draad, garen, draad garen, vaam, vaam garen niet gedocumenteerd. [N 59, 68; N 62, 10; L 8, 29; L B1, 76; MW; monogr.]
II-7
|
20330 |
vader |
pap:
pap (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen),
vader:
vaader (L270p Tegelen),
vadər (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen),
vāder (L270p Tegelen)
|
(vader;) Hoe wordt de vader door de kinderen aangesproken? [DC 05 (1937)] || vader; (Hoe wordt de vader door de kinderen aangesproken?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
18949 |
vagebond |
schoft:
sjoef’ (L270p Tegelen)
|
landloper, schooier
III-1-4
|
23330 |
vagevuur |
vagevuur:
vagevuur (L270p Tegelen)
|
Het vagevuur [vèègvuur, veëjevuur]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33795 |
vagina, geslachtsorgaan van de merrie |
kling:
kleŋk (L270p Tegelen),
lijf:
līǝf (L270p Tegelen)
|
Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40]
I-9
|
30177 |
vakwerkbouw |
vakwerk:
vakwęrǝk (L270p Tegelen)
|
Bouwwijze die zich kenmerkt door het feit dat het muurwerk ervan is samengesteld uit een geraamte van staande, liggende en soms ook diagonaal lopende houten balken. Zie ook afb. 46. Bij de vakwerkbouw ging men als volgt te werk. Rechtop in de grond plaatste men ruw behakte, houten balken langs de hele omtrek van het te bouwen huis. Daar tussenin spande men regels, horizontaal lopende balken. Tussen deze regels werd een vlechtwerk van latten en twijgen bevestigd. Hierover smeerde men vervolgens een laag leem waardoor koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens- of mensenhaar was gemengd. Nadat deze eerste leemlaag was gedroogd, werd meestal nog een tweede laag aangebracht, die glad werd afgewerkt. Wanneer ook deze laag droog was, werd het geheel met kalk gewit. In plaats van een vlechtwerk werd ook wel metselwerk tussen de balken aangebracht. De balken werden in een aantal plaatsen zwart geverfd. In Q 208 noemde men dit: 'zwarten' ('šw'tsǝ'). Het onderste gedeelte van de muren, in Q 121 'sokkel' ('zǫkǝl') genoemd, werd met teer zwart gemaakt. Sommige invullers (bijvoorbeeld uit Q 20 en Q 113) vermelden ook het gebruik van een natuur- of bakstenen fundament waarop het raamwerk werd geplaatst. In Q 20 werd zo'n gemetselde fundering met de term 'gezwel' ('gǝšw'l', mv. 'gǝšw'ldǝr') en in Q 196 en Q 196a met 'gescheut' ('gǝšø̄j') aangeduid. Volgens Lochtman (pag. 28) was het nadeel van dit soort behuizingen dat er zich vaak wandluizen in de leem nestelden. In Q 121 werden dergelijke huizen dan ook geringschattend 'wantsenboeden' ('wantsǝbūdǝ') genoemd. [N 31, 45a; N 4A, 52f; monogr.; Vld]
II-9
|
30138 |
vallende tand |
vallende tand:
valǝndǝn taŋk (L270p Tegelen)
|
k˲valǝndǝ tsa [N 31, 28a; monogr.]
II-9
|
22333 |
vals spel |
gefoetel:
Sub "Sjtoekke".
gefoetel (L270p Tegelen)
|
Vals spel.
III-3-2
|