| 20726 |
vet |
vet:
vęt (L270p Tegelen)
|
Gezegd van klei die een vrij hoge mate van plasticiteit vertoont en zich derhalve goed laat kneden. [N 49, 12a]
II-8
|
| 34070 |
vet te mesten vaars |
mestkoe:
mestku (L270p Tegelen),
mestrind:
(mv)
mɛstreŋǝr (L270p Tegelen)
|
[N 3A, 75c]
I-11
|
| 34071 |
vetkoe |
slachtkoe:
šlaxt[koe] (L270p Tegelen),
vetkoe:
vɛt[koe] (L270p Tegelen)
|
Koe die niet meer geschikt is voor de produktie en daarom voor de slacht wordt gemest. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 77a; monogr.]
I-11
|
| 34274 |
vetmesten |
masten:
mastǝ (L270p Tegelen)
|
Vee vetmesten, in het bijzonder gezegd van stiertjes, kalveren en vaarzen. [N 38, 26; N 3A, 75a, 75b, 75c, 76 en 77a; monogr.]
I-11
|
| 33665 |
vetweide |
vetwei:
vɛtwɛi̯ (L270p Tegelen)
|
Speciale, meestal afgemaakte wei waar men koeien laat grazen die niet meer geschikt zijn voor de productie en die als slachtvee bestemd zijn. [N 3A, 77b; N 3A, 77c; N 6, 33b; JG 1a, 1d; L 19B, 2aI; L 32, 45; RND 20; S 43; monogr.]
I-8
|
| 34215 |
vetweiden |
vetweiden:
vɛtwɛi̯jǝ (L270p Tegelen),
vɛtwɛi̯ǝ (L270p Tegelen)
|
Het laten grazen van slachtvee in een speciaal daarvoor bestemde weide. [N 3A, 77b]
I-11
|
| 33756 |
veulen |
veulen:
vø̄lǝ (L270p Tegelen)
|
Jong paard, gewoonlijk tot de leeftijd van twee en een half jaar. [JG 1a, 1b; A 4, 2d; L 20, 2d; L A1, 262; N 8, 1; Gwn 5, 10; RND 107; S 40; Wi 4; monogr.]
I-9
|
| 24057 |
viaticum |
communie (<lat.):
kemuunie (L270p Tegelen),
heilige hostie (<lat.):
h hostie (L270p Tegelen)
|
De H. Communie als teerspijs voor een stervende, viaticum. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 23910 |
vier uitersten |
uitersten:
uuterste (L270p Tegelen)
|
De vier uitersten van de mens (te weten: dood, oordeel, hemel, hel) [toponiem te Meijel: de Vruttersjte]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 32256 |
vierde deel van een stuk boomstam |
deel:
dęjl (L270p Tegelen),
klamp:
klamp (L270p Tegelen),
kwart:
kwart (L270p Tegelen)
|
Zie de toelichting bij het lemma ɛklievenɛ.' [N E, 9]
II-12
|