| 33493 |
bloesem |
bloem:
bloom (L270p Tegelen)
|
bloesem
I-7
|
| 32945 |
blok, klos om het touw aan te spannen |
klamp:
klãmp (L270p Tegelen)
|
Het hulpmiddel dat dient om het touw waarmee de lading gebonden is nog strakker aan de spannen. Het gaat hier om een los stuk gereedschap, een klos, een katrol of een willekeurig ander stuk hout waaromheen of waardoorheen het touw wordt gehaald en aangetrokken. Voor dit doel kan ook de vregelstok worden gebruikt waaromheen het touw als met een knevel wordt aangedraaid. [N 18, 140; A 34, 10; add. uit N 17, 40; A 34, 9 en 12d; monogr.]
I-3
|
| 31824 |
blokschaaf |
blokschaaf:
blǫkšāf (L270p Tegelen),
gerfschaaf:
gɛrǝfšāf (L270p Tegelen)
|
In het algemeen een korte schaaf, met of zonder keerbeitel, die bestaat uit een rechthoekig schaafblok met een rechte zool. Zie ook afb. 32. Houtbewerkers gebruiken twee soorten blokschaven: de ruwe blokschaaf en de fijne blokschaaf. Zie ook deze twee lemmata. [N 53, 54; N G, 35a; monogr.]
II-12
|
| 31829 |
blokschaaf met hoorn |
blokschaaf:
[blokschaaf] (L270p Tegelen)
|
Houten blokschaaf, waarbij vooraan op het schaafblok een hoorn bevestigd is. Zie ook afb. 33. [N 53, 58; monogr.]
II-12
|
| 30027 |
blusbak |
kalkbak:
kalǝk˱bak (L270p Tegelen),
kalkpan:
kalǝkpan (L270p Tegelen)
|
De houten of ijzeren bak waarin de kalk geblust wordt. De bak is doorgaans voorzien van een opening met schuif en rooster waarlangs men het kalk-watermengsel uit de bak kan laten stromen. Het rooster was volgens de invuller uit L 321 voor het opvangen van de rommel, het schuifje diende om de bak af te sluiten. De blusbak had in deze plaats de volgende afmetingen: 2,5 m lang, 1,75 m breed en 1 á 1,25 m hoog. [N 30, 32a; monogr.]
II-9
|
| 30566 |
blusser |
pok:
pøk (L270p Tegelen)
|
Klein, ongeblust kalksteentje in pleisterwerk. De aanwezigheid van ongebluste deeltjes in pleisterwerk dient zoveel mogelijk worden vermeden, aangezien deze langzaam uitblussen, zich uitzetten en de pleisterspecie vervolgens van de muur afdrukken. Het barsten van een ongeblust kalkdeeltje werd in L 265 'spotten' ('spø̜tjǝ') genoemd. [N 32, 37c; monogr.]
II-9
|
| 18143 |
bochel |
bochel:
bochel (L270p Tegelen),
bult:
bult (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen),
bölt (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen),
hoge rug:
hóége rök (L270p Tegelen),
pokkel:
poekel (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen),
schoft:
sjoeft (L270p Tegelen)
|
bochel [hooge ruch, bult, schoft] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
| 29573 |
bodem |
bodem:
bodem (L270p Tegelen),
bǭm (L270p Tegelen)
|
De bodem van een ceramisch produkt. [N 49, 96c] || De uit planken bestaande bodem van de bak van de kar, wagen of kruiwagen. [N 17, 23 + 45; N 18, 99; N G, 53d; JG 1a; monogr.]
I-13, II-8
|
| 32300 |
bodem van het vat |
bodem:
bǭm (L270p Tegelen)
|
Het ronde sluitstuk dat aan beide kanten van het vat in de kroos wordt aangebracht. De bodem bestaat uit verschillende losse plankjes die met behulp van drevels aan elkaar bevestigd worden. Zie ook afb. 223. [N E, 38a; monogr.]
II-12
|
| 29476 |
bodemplank |
scheut:
šø̄̄t (L270p Tegelen)
|
De ronde, losliggende plank met aan de onderzijde klampen die bij het draaien op de bovenste schijf van de draaischijf geplaatst wordt bij werkstukken die door hun vorm of grootte anders moeilijk verwijderd zouden kunnen worden. [N 49, 26b]
II-8
|