| 32301 |
bodemplanken |
bodemstukken:
bǭmštø̜kǝ (L270p Tegelen)
|
In het algemeen de plankjes waaruit de bodem van een vat wordt samengesteld. [N E, 38b]
II-12
|
| 32307 |
bodemschaaf |
bodemschaaf:
bǭmšāf (L270p Tegelen)
|
Houtschaaf, met schuin staande beitel, waaraan aan één kant een van gaatjes voorziene latje is bevestigd. De bodemschaaf wordt gebruikt om de buitenrand van de bodem gelijkmatig schuin af te schaven zodat hij precies in de kroos past. Door een spijker door één van de gaatjes te steken en vervolgens in het middelpunt van de bodem vast te zetten, kan men de schaaf met een cirkelbeweging laten draaien en zo een schuine rand aan de bodem schaven. Zie ook afb. 224. Verschillende kuipers gebruiken geen schaaf, maar een snijmes om de buitenrand van de bodem bij te snijden. Vgl. de woordtypen bodemmes en bodemsnijmes in het lemma ɛsnijmesɛ. In Gennep (L 164) werkte men de rand met behulp van een spookschaaf bij. Die werd amerikaander (amǝrikandǝr) genoemd.' [N E, 41]
II-12
|
| 32306 |
bodemspanzaag |
draaizaag:
drɛjzāx (L270p Tegelen)
|
Spanzaag met een smal zaagblad waarmee de bodems van vaten worden rondgezaagd. Zie ook het lemma ɛdraaizaagɛ, ɛkeerzaagɛ in de paragraaf over de spanzaag bij de vaktaal van de timmerman.' [N E, 40a]
II-12
|
| 32982 |
boekweit |
boekweit:
bǫqǝnt (L270p Tegelen)
|
Fagopyrum esculentum Moench. Een graansoort die gemakkelijk groeit op weinig vruchtbare grond. Boekweit kent geen aren; de korrels hangen in trosjes aan vertakkingen van de stengel. Het zaad is licht en wordt zeer dun gezaaid, slechts 20 kg per hectare. De samenstelling boekweit, -letterlijk "beuke-tarwe" (boek is wisselvorm van beuk), vanwege de drievlakkige vrucht- is kennelijk al snel ondoorzichtig geworden, temeer omdat het element ''weit'' voor "tarwe" in het zuiden van het Nederlandse taalgebied tot de uiterste oostrand beperkt was (zie het lemma ''tarwe'' (1.2.8) met kaart 8). Er zijn dan ook talrijke contractie-vormen ontstaan; het WNT geeft: boekeit, boeket, boekent. In de XVe eeuw is het gewas vanuit Aziē naar Europa ingevoerd; de eerste attestatie in het Nederlandse taalgebied dateert van 1440. De zegsman van K 278 merkt op: "Boekweit en koolzaad werden gewoonlijk alleen op het veld gedorst omdat het geen vervoer verdragen kon." Volgorde van de varianten 1) twee volledige syllaben 2) tweede syllabe toonloos 3) n-epenthese in tweede syllabe. Zie afbeelding 1, f.' [JG 1a, 1b; L 1 a-m; L lijst graangewassen, 1; R 3, 26; S 4; Wi 18; monogr.]
I-4
|
| 26631 |
boekweitdoppen |
boekweitsdoppen:
boqǝs˱dø̜p (L270p Tegelen),
boekweitskaf:
boqǝskāf (L270p Tegelen),
kaf:
kaf (L270p Tegelen),
klijen:
klejǝ (L270p Tegelen)
|
Zemelen van boekweit. [JG 1b; N Q, 15; monogr.]
II-3
|
| 19773 |
boenen |
boenen:
bunə (L270p Tegelen),
būnə (L270p Tegelen)
|
meubels en vloerzeil met behulp van was en een doek glimmend maken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
| 19774 |
boenwas |
boenwas:
bunwas (L270p Tegelen),
būnwas (L270p Tegelen)
|
de was waarmee meubels en vloerzeil glimmend gemaakt worden [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
| 21301 |
boer |
boer:
būr (L270p Tegelen)
|
Waar de aangegeven meervoudsvorm afwijkt van de regelmatige -ǝ(n) achtervoeging, is dat hier opgenomen. Op kaart 5 zijn de verspreidingsgebieden van de Nederlandse afleidingen labeurder "boer" en labeuren "boeren" en "hard werken" van het Franse labeur aangegeven. [N 5A, 95b; A 3, 37; A 16, 22; A 20, 1b; L 1, a-m; L 4, 37; L 14, 6; S 4 en 6; Wi 15; monogr.]
I-6
|
| 22604 |
boer in het kaartspel |
boer:
boer (L270p Tegelen)
|
En hoe [noemt u van het kaarspel] de [verschillende] plaatjes? - IV. Boer. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
| 33316 |
boerderij, algemeen |
boerderij:
burdǝrii̯ (L270p Tegelen),
hof:
hǭf (L270p Tegelen
[(zelden)]
)
|
Het gehele complex, alle opstallen te samen genomen. De oorspronkelijke betekenis van hof is "binnenhof, omheinde ruimte"; hier is sprake van ellips uit hofstede, "hoeve". Onder bedrijf is de specifieke betekenis van "boerenbedrijf" te verstaan; het algemene gedoen heeft ook diezelfde specifieke betekenis. De betekenis van labeur en labeuring is hier het gehele complex van het boerenbedrijf, vaak met de bijbetekenis van "waar zwaar werk wordt gedaan"; vergelijk de lemma''s "boeren" (1.1.8) en "werken op de boerderij" (1.3.10). Vele benamingen die voor de boerderij in het algemeen zijn opgegeven, zoals winning en hof, komen ook terug onder de specifieke boerderijnamen, zoals "eigen hoeve" en "pachthoeve". De geografische uitgebreidheden van deze termen verschillen van begrip tot begrip. Zie de betrokken lemmata van deze paragraaf. Staai is oorspronkelijk de benaming van een bepaalde boerderij bij het veer in Wanssum; de benaming correspondeert aan stade, een afleiding van staan. Bij schans wordt aangetekend: "hoeve met water rondom"; bij kraam: $$speciale betekenis$$ "boerderij". Munkhof correspondeert met monnikhof, te verstaan als "abdijhoeve". Kaart 1 is een verzamelkaart; ook de samenstellingen met hof,geleg, plaats en winning van het lemma "grote boerderij" (1.1.2) zijn erin ondergebracht. [A 10, 2a; A 11, 4; L 1, a-m; L 12, 1; L 22, 1; L 38, 20 en 22; S 4; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 95; L 37, 11a]
I-6
|