| 34477 |
vrouwelijk kuiken |
hoentje:
hønkǝ (L270p Tegelen),
pul:
pø̜l (L270p Tegelen)
|
[N 19, 41a; monogr.]
I-12
|
| 34064 |
vrouwelijk rund dat voor de eerste keer drachtig is |
drachtige maal:
draxtegǝ mǭl (L270p Tegelen),
dragend rind:
drāgǝnt reŋk (L270p Tegelen),
dragende maal:
drāgǝndǝ mǭl (L270p Tegelen),
eerste maal:
īrstǝ mǭl (L270p Tegelen)
|
[N C, 9e en 10a; JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 14a, 20 en 22]
I-11
|
| 34390 |
vrouwelijk schaap in het algemeen |
ooi:
ōi̯ (L270p Tegelen),
schaap:
šǭp (L270p Tegelen)
|
De benamingen voor "vrouwelijk schaap" beantwoorden vooral aan de drie woordtypen ooi/ooitje, germ/germpje en het algemene woord schaap. Ten aanzien van het woordtype germ kan men opmerken dat het woord in nogal wat plaatsen kan duiden op het vrouwelijk schaap dat nog niet gelamd heeft. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; R 3, 35; A 4, 22b; AGV, m3; L 1a-m; L 5, 30a; L 29, 32; L 20, 22b; L B2, 318; monogr.; S 23, Q 113 add.]
I-12
|
| 34308 |
vrouwelijk varken |
zog:
zox (L270p Tegelen)
|
Vrouwelijk varken. Ten aanzien van gelt wordt opgemerkt dat het synoniem is met zeug (L 416), dat het een vrouwelijk, niet gedreven varken is (L 312, 353), dat het een vrouwelijk varken is dat niet dient voor de kweek (L 282, 286, 313, 315, 316, 354, 355, 356) of juist wel voor de kweek is bestemd (K 278). Verder kan het een oud woord zijn voor de zeug (L 354, 355) en kan het op een gesneden, vrouwelijk varken duiden (L 312). Oorspronkelijk duidde gelt op het gecastreerde vrouwelijk varken. In de loop van deze eeuw is men gelt ook gaan gebruiken voor het vrouwelijk varken. [L 20, 4a; L 14, 13; L 3, 2a; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 4, 4c; Wi 9; NE 1, 12; NE 2.I.8; AGV K1; R XII, 46; Gwn 5, 11; N M, 22 add.; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
| 34550 |
vrouwelijke gans |
gans:
gās (L270p Tegelen)
|
[A 6, 5b; L 1a-m; JG 1a, 1b; S 9; monogr.]
I-12
|
| 34556 |
vrouwelijke kalkoen |
schroethen:
šrūthɛn (L270p Tegelen),
schroethoen:
šrūthon (L270p Tegelen)
|
[A 6, 3b; L 1, 113; monogr.]
I-12
|
| 34473 |
vrouwelijke kip |
hoen:
hon (L270p Tegelen),
hōǝn (L270p Tegelen),
tuut:
tȳt (L270p Tegelen)
|
De hen is het wijfje van het tamme huishoen. [N 19, 37; Wi 13; Wi 14; Wi 17; NE II, 10; Gwn 5, 14; A 11, 1c; A6, 1b; L 6, 20a; L 22, 22; L 28, 35; L 42, 5; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; JG 1a, 1b; S 14; L 1a-m; Vld.; monogr.]
I-12
|
| 23362 |
vrouwenkant |
vrouwenkant:
vrouwekank (L270p Tegelen),
vrouwenkank (L270p Tegelen)
|
De rechterhelft van de kerk, het gedeelte rechts van het middenpad, dat bestemd was voor de vrouwen [epistelkant, vrouwenkant, vrouwliekant?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
| 18672 |
vrouwenkleren |
dameskleren:
dameskleier (L270p Tegelen),
vrouwenkleren:
vrouwe kleier (L270p Tegelen),
vrouwekleier (L270p Tegelen),
vrouwekleijer (L270p Tegelen),
vrouwluikleren:
vroului kleiër (L270p Tegelen),
vrouwluu kleier (L270p Tegelen),
vrouwskleren:
vrouws kleier (L270p Tegelen)
|
vrouwenkleren [t vrouwendinge, de schörte] [N 23 (1964)] || Vrouwenkleren. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
| 18576 |
vrouwenondergoed |
ondergoed:
ongergood (L270p Tegelen),
ondergoed voor vrouwlui:
ongergood vur vrouluu (L270p Tegelen)
|
Ondergoed voor vrouwen [DC 62 (1987)] || Ondergoed voor vrouwen. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|