| 33303 |
wiedschopje |
geedschoffeltje:
gē̜i̯šyfǝlkǝ (L270p Tegelen)
|
Klein schepje met handvat, voor het af- en/of uitsteken van onkruid; soms ook gebruikt om voer voor kleinvee uit te steken of om te poten. Voor het type scheven, zie het lemma Paardebloem. [N 18, 53; monogr.; add. uit N 18, 18b; GV, K7]
I-5
|
| 33056 |
wiekenstel van de pikbinder |
molen:
mø̄lǝ (L270p Tegelen)
|
Constructie van latten die de halmen over het mes van de pikbinder neerbuigt. [N J, 4b; monogr.]
I-4
|
| 34574 |
wiel |
rad:
rā.t (L270p Tegelen),
rāt (L270p Tegelen),
meervoud
r˙ār (L270p Tegelen)
|
Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.]
I-13
|
| 31573 |
wielband |
band:
bank (L270p Tegelen
[(mv bɛŋ)]
),
beslag:
bǝšlā.x (L270p Tegelen),
reep:
re̜jp (L270p Tegelen)
|
De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.]
II-11
|
| 32813 |
wielen van de cultivator |
slof:
šlof (L270p Tegelen)
|
De wielcultivator, die van achteren steeds twee wielen heeft, wordt van voren ondersteund door een klein zwenkwiel ofwel - en dan betreft het meestal een zwaarder model - door een tweewielig voorstel. [N 11, 78a add.; N 11IA, 151; monogr.]
I-2
|
| 32669 |
wielen van de voorploeg |
ploegrader:
[ploeg]rār (L270p Tegelen)
|
[N 11, 31.II.b add.; monogr.]
I-1
|
| 24276 |
wielewaal |
paradijsmus:
parədiesmös (L270p Tegelen),
wielewaal:
wielewaal (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen)
|
Hoe heet de wielewaal? [DC 06 (1938)] || wielewaal
III-4-1
|
| 23554 |
wierook |
wierook:
wierook (L270p Tegelen)
|
Wierook [wierek, wierooch?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 23556 |
wierookkorrels |
wierookkorrels:
wierookkorrels (L270p Tegelen),
wierookkorreltjes:
wierookkorrelkes (L270p Tegelen)
|
Wierookkorrels. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 23555 |
wierookvat |
wierooksvat:
wierooksvaat (L270p Tegelen)
|
Het wierookvat [wiereksvat, wieresvaas?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|