e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

Gevonden: 5743
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boezeroen boezeroen: boezeroel (Tegelen, ... ), boezeroen (Tegelen), katoenen hemd: ketoene hemp (Tegelen) boezeroen, blauwlinnen of katoenen (boeren)overhemd [boezeloen, bazeoren, bazzeroel] [N 23 (1964)] III-1-3
bokking bokkem: buk’kem (Tegelen), bökkəm (Tegelen) bokking || haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)] III-2-3
bol klei bal: bal (Tegelen) Klomp klei waarmee de vorm gevuld werd. Een bol klei was ongeveer anderhalf maal de inhoud van een gevormde, ongebakken steen. [N 98, 76; monogr.] II-8
bolhoed: algemeen bolhoed: bol hood (Tegelen) bolhoed [N 25 (1964)] III-1-3
bolle ring aan de buitenzijde van de naaf kraal: krāl (Tegelen) De bolvormige ring aan de buitenzijde van de naaf. Zie voor het woordtype duivenjager, dat werd opgegeven door de respondent uit Eygelshoven (Q 119) ook het lemma ɛkwart-holvormig profielɛ in de paragraaf over de vaktaal van de meubelmaker.' [N G, 43a, 2] II-12
bolle wangen bolle wangen: baol wange (Tegelen), hangwangen: hangwange (Tegelen), ronde appeltjes: róng éppelkes (Tegelen), volle maansgezicht: vol maon`s gezich (Tegelen) wang: bolle wangen [toetwange, zwabberkaken, volle maan] [N 10 (1961)] III-1-1
bollen blokken: blø̜k (Tegelen  [(enkelvoud: blǫk)]  ), bollen: bø̜l (Tegelen  [(enkelvoud: bol)]  ) Afgezaagde stukken boomstam die ongeveer de lengte van een duig hebben. Zie ook afb. 205 en het lemma ɛstuk boomstamɛ in de paragraaf over de vaktaal van de houtzager. Het afkorten wordt gedaan met behulp van de trek- of boomzaag. Zie ook het lemma ɛtrekzaagɛ, ɛboomzaagɛ in de paragraaf over de vaktaal van de houtzager.' [N E, 6b] II-12
bolletjes stuifmeel kluitjes: klȳtjǝs (Tegelen) Bolletjes stuifmeel in het korfje aan de beide achterpoten van de bij. [N 63, 44c; Ge 37, 94] II-6
bolrijs tussenrijs: tø̜sǝrīs (Tegelen), voorrijs: vø̄rrīs (Tegelen) De rijsperiode na het opbollen. Bij de rijs op de bol moet men de bollen beschermen tegen afkoeling en tocht om te verhinderen dat de buitenkant der bollen uitdroogt (Schoep blz. 100). [N 29, 35c; N 29, 35a] II-1
bolschaaf holschaaf: hǭlšāf (Tegelen) Schaaf met een over de breedte bolvormig gebogen zool, die wordt gebruikt om holle profielen te kunnen bewerken. De bolschaaf vormt met de holschaaf een bijeenhorend paar. Zie ook afb. 45. Bij de naamgeving voor de bol- en holschaaf gaan de respondenten zowel uit van de vorm van de zool van de schaaf als van het resultaat dat de bewerking met de schaaf op het hout heeft: de bolschaaf vormt holle profielen, de holschaaf bolle. [N 53, 71b] II-12