| 18209 |
boezeroen |
boezeroen:
boezeroel (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen),
boezeroen (L270p Tegelen),
katoenen hemd:
ketoene hemp (L270p Tegelen)
|
boezeroen, blauwlinnen of katoenen (boeren)overhemd [boezeloen, bazeoren, bazzeroel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 20517 |
bokking |
bokkem:
buk’kem (L270p Tegelen),
bökkəm (L270p Tegelen)
|
bokking || haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 29666 |
bol klei |
bal:
bal (L270p Tegelen)
|
Klomp klei waarmee de vorm gevuld werd. Een bol klei was ongeveer anderhalf maal de inhoud van een gevormde, ongebakken steen. [N 98, 76; monogr.]
II-8
|
| 18410 |
bolhoed: algemeen |
bolhoed:
bol hood (L270p Tegelen)
|
bolhoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
| 32204 |
bolle ring aan de buitenzijde van de naaf |
kraal:
krāl (L270p Tegelen)
|
De bolvormige ring aan de buitenzijde van de naaf. Zie voor het woordtype duivenjager, dat werd opgegeven door de respondent uit Eygelshoven (Q 119) ook het lemma ɛkwart-holvormig profielɛ in de paragraaf over de vaktaal van de meubelmaker.' [N G, 43a, 2]
II-12
|
| 17605 |
bolle wangen |
bolle wangen:
baol wange (L270p Tegelen),
hangwangen:
hangwange (L270p Tegelen),
ronde appeltjes:
róng éppelkes (L270p Tegelen),
volle maansgezicht:
vol maon`s gezich (L270p Tegelen)
|
wang: bolle wangen [toetwange, zwabberkaken, volle maan] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 32255 |
bollen |
blokken:
blø̜k (L270p Tegelen
[(enkelvoud: blǫk)]
),
bollen:
bø̜l (L270p Tegelen
[(enkelvoud: bol)]
)
|
Afgezaagde stukken boomstam die ongeveer de lengte van een duig hebben. Zie ook afb. 205 en het lemma ɛstuk boomstamɛ in de paragraaf over de vaktaal van de houtzager. Het afkorten wordt gedaan met behulp van de trek- of boomzaag. Zie ook het lemma ɛtrekzaagɛ, ɛboomzaagɛ in de paragraaf over de vaktaal van de houtzager.' [N E, 6b]
II-12
|
| 28537 |
bolletjes stuifmeel |
kluitjes:
klȳtjǝs (L270p Tegelen)
|
Bolletjes stuifmeel in het korfje aan de beide achterpoten van de bij. [N 63, 44c; Ge 37, 94]
II-6
|
| 25583 |
bolrijs |
tussenrijs:
tø̜sǝrīs (L270p Tegelen),
voorrijs:
vø̄rrīs (L270p Tegelen)
|
De rijsperiode na het opbollen. Bij de rijs op de bol moet men de bollen beschermen tegen afkoeling en tocht om te verhinderen dat de buitenkant der bollen uitdroogt (Schoep blz. 100). [N 29, 35c; N 29, 35a]
II-1
|
| 31851 |
bolschaaf |
holschaaf:
hǭlšāf (L270p Tegelen)
|
Schaaf met een over de breedte bolvormig gebogen zool, die wordt gebruikt om holle profielen te kunnen bewerken. De bolschaaf vormt met de holschaaf een bijeenhorend paar. Zie ook afb. 45. Bij de naamgeving voor de bol- en holschaaf gaan de respondenten zowel uit van de vorm van de zool van de schaaf als van het resultaat dat de bewerking met de schaaf op het hout heeft: de bolschaaf vormt holle profielen, de holschaaf bolle. [N 53, 71b]
II-12
|