| 22770 |
winnen |
winnen:
(w)ine (L270p Tegelen)
|
winnen [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
| 29646 |
winteren |
rotten:
rǫtǝ (L270p Tegelen),
versterven:
vǝrštę ̞rǝvǝ (L270p Tegelen)
|
Gezegd van klei die op de voorraadplaats gedurende de winter of de ligtijd een rottingsproces ondergaat. De woordtypen mouden of uitmouden waren in Q 83 gebruikelijk in de betekenis ø̄̄met vocht vermengen, knedenø̄̄. De zegsman hier gebruikt de woorden in een afwijkende betekenis: ø̄̄van klei, door weer en wind gebroken wordenø̄̄. [N 98, 60; monogr.]
II-8
|
| 18676 |
winterkleren |
winterkleren:
winkter kleier (L270p Tegelen),
Winkterkleier (L270p Tegelen),
winkterkleier (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen),
winterkleijer (L270p Tegelen),
winterkleiër (L270p Tegelen)
|
winterkleren [N 23 (1964)] || Winterkleren. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
| 24279 |
winterkoninkje |
winterkoninkje:
wingtərkeuningskə (L270p Tegelen),
wintərkōninkskə (L270p Tegelen)
|
Hoe heet de winterkoning? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
| 28636 |
wintervoedsel |
bijensokker:
bejǝsokǝr (L270p Tegelen)
|
Voedsel, meestal bestaande uit gesmolten suiker met water, dat vóór de winter aan de bijen wordt gegeven in de plaats van de hen ontnomen honing. Vroeger gaf men de bijen ook wel een speciale honing, de voederhoning of stamphoning. Een minimum-voorraad van ongeveer 15 kg per krachtig volk is wel vereist. [N 63, 109a; Ge 37, 193; monogr.]
II-6
|
| 32703 |
wintervoor |
wintervoor:
weŋ(k)tǝr[voor] (L270p Tegelen)
|
Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.]
I-1
|
| 33238 |
winterwortelen |
rode veldwortelen:
rui̯ vǝldwortǝlǝ (L270p Tegelen),
rode wortelen:
rui̯ wortǝlǝ (L270p Tegelen),
winterwortelen:
weŋtǝrwortǝlǝ (L270p Tegelen),
wortelen:
wortǝlǝ (L270p Tegelen)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
| 22373 |
wip |
vaar:
váar (L270p Tegelen),
wip:
/
wip (L270p Tegelen)
|
wip [SND (2006)] || Wipplank; wip (toestel waarop kinderen spelen).
III-3-2
|
| 17612 |
wipneus |
dogneus:
doknaas (L270p Tegelen),
fopneus:
foepneus (L270p Tegelen),
stoepneus:
sjtoepnaas (L270p Tegelen),
wipneus:
wipnaas (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen,
L270p Tegelen)
|
neus: wipneus [schortneus, boel, boelneus] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 22374 |
wippen |
wippen:
(w)ipe (L270p Tegelen)
|
wippen [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|