| 17940 |
woest, onachtzaam lopen |
hollen:
holle (L270p Tegelen),
kletteren:
klettere (L270p Tegelen),
woest lopen:
weus loupe (L270p Tegelen)
|
lopen: woest, onachtzaam lopen [ragge, bollieje] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 30197 |
wolfsdak |
gesnoeid dak:
gǝšnøt˱ dāk (L270p Tegelen),
wolfskap:
wǫlǝfskap (L270p Tegelen)
|
Zadeldak waarvan de topgevels zijn afgeknot. [N 4A, 23a; div.]
II-9
|
| 30198 |
wolfseinde |
dakschild:
dākšelt (L270p Tegelen)
|
Driehoekig dakvlak boven een afgeknotte gevel. [N F, 47c; N 4A, 23b; N 4A, 23a; monogr.]
II-9
|
| 33943 |
wolfsgebit, gebroken gebit |
gebroken gebit:
gǝbrǭkǝ gǝbet (L270p Tegelen),
gebroken trens:
gǝbrǭkǝ trɛns (L270p Tegelen
[(bij militaire paarden)]
)
|
Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182. Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43]
I-10
|
| 18614 |
wollen muts (kinderen) |
muts:
muts (L270p Tegelen)
|
muts van wol (gebreid) voor kinderen [N 25 (1964)]
III-1-3
|
| 23919 |
wonderdoener |
die wonderen doet:
dae wongere duit (L270p Tegelen)
|
Een wonderdoener. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 23918 |
wonderen doen |
wonderen doen:
wongere doon (L270p Tegelen)
|
Wonderen doen/verrichten. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 21267 |
woord |
woord:
woͅərt (L270p Tegelen)
|
woord [RND]
III-3-1
|
| 34202 |
wormbulten |
angels:
aŋǝls (L270p Tegelen),
gezwel:
gǝžwɛl (L270p Tegelen)
|
In de zomer leggen runderhorzels hun eitjes aan de haren van het rund. Na enkele dagen kruipen er larven uit de eitjes. Deze dringen het lichaam binnen langs de haren en het haarzakje, doorboren de huid en groeien langzamerhand uit. In de winter komen ze vooral onder de huid van de rug terecht. Iedere plek waar een larve zit, vormt een bultje, de wormbult. Om te kunnen ademen doorboort de larve de huid van het rund. Dit veroorzaakt wondjes die gemakkelijk geïnfecteerd kunnen raken, waardoor zeer uitgebreide verettering kan ontstaan. Zie ook het lemma ''wormbulten'' in wbd I.3, blz. 478-479. [N 52, 22; N 3A, 83b; A 48A, 35; monogr.]
I-11
|
| 29460 |
worp |
kwart:
kwār(t) (L270p Tegelen),
worp:
wǫrǝp (L270p Tegelen)
|
Bepaalde hoeveelheid potaarde waarvan, naargelang de afmetingen, een aantal potten kan worden gedraaid. Het woordtype strang werd in de aardewerkfabrieken in Q 95 gebruikt voor een kleistreng in de vorm van een worst die in de fabrikage-afdeling in plakken werd gesneden. In L 163 verstond men onder een hoop ballen een partij brokken leem, bijvoorbeeld 36 stuks, op maat afgeknepen door de ballenmaker, waar zo mogelijk 36 bloempotten door de draaier van gedraaid konden worden. [N 49, 14; monogr.]
II-8
|