| 33907 |
bolspat |
bolspat:
bǫlšpat (L270p Tegelen)
|
Een zachte zwelling van het spronggewricht, waarbij zich vocht met daarin harde weefseldeeltjes in het gewricht ophoopt. Eén van de zogenaamde zachte beengebreken. Bolspat wijst op slijtage van het gewricht of op een chronische ontsteking. Zie ook het lemma ''spat'' (7.25). Zie afbeelding 21.' [A 48A, 54g; N 8, 90f en 90g; monogr.]
I-9
|
| 33500 |
bolster van de okkernoot |
boest:
boos (L270p Tegelen)
|
I-7
|
| 32326 |
bom, spon |
bon:
boŋ (L270p Tegelen),
spon:
špon (L270p Tegelen)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|
| 32322 |
bomgat, spongat |
bom:
bom (L270p Tegelen),
bongat:
boŋgāt (L270p Tegelen),
spongat:
špongāt (L270p Tegelen)
|
De opening in de zijwand van een vat, waardoor het gevuld kan worden. Zie ook het lemma ɛspongatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48a; N 6, 4; L 7, 28; A 36, 3a; monogr.]
II-12
|
| 32324 |
bomgatboor |
bonzaag:
boŋzāx (L270p Tegelen)
|
Handboor waarmee het ronde bomgat en tapgat worden geboord. De bomgatboor bestaat uit een boorijzer dat uitloopt op een centrerende geleideboor met daaromheen een zaagring. Zie ook afb. 228. [N E, 48c; A 32, add.]
II-12
|
| 33510 |
bonen- of erwtenstro |
bonenstro:
boëne’sjtruë (L270p Tegelen)
|
bonenstro
I-7
|
| 26707 |
bonk- of grauwveen |
losse turfgrond:
losǝn tø̜rfgroŋk (L270p Tegelen)
|
De bovenste laag in het veen. Deze bonklaag behoort tot het voedselarme veen en bestaat voor het overgrote deel uit weinig of niet vergaan sphagnum of veenmos. Turf uit deze laag dient vooral als aanmaakturf. [I, 2e; N 27, 19a]
II-4
|
| 23309 |
bonnet |
bonnet (<oudfr.):
bonnet (L270p Tegelen)
|
De bonnet van de priester. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 18296 |
bont als apart kledingstuk |
pels:
pels (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen,
L270p Tegelen),
ook wel naar de herkomst: ne vos enz.
pels (L270p Tegelen)
|
bont, zachtharig dierenvel (das, vos, e.d.) als los kledingstuk [poes, pels, mansjel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 17877 |
bont en blauw slaan |
bont en blauw slaan:
boŋgəmblòu gəsjlāgə (L270p Tegelen)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|