| 17654 |
aarsspleet |
reet:
Grof.
reet (L270p Tegelen)
|
aarsspleet tussen de billen [N 10c (1961)]
III-1-1
|
| 24073 |
aartsbisschop |
aartsbisschop:
aartsbiesjop (L270p Tegelen)
|
Een aartsbisschop [ärtsbiskop]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 22741 |
aas in het kaartspel |
aas:
aos (L270p Tegelen)
|
En hoe [noemt u van het kaarspel] de [verschillende] plaatjes? - I. Aas. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
| 23415 |
absis |
koor:
koeer (L270p Tegelen)
|
De halfronde of meerhoekige uitbouw van het priesterkoor waarin het hoofdaltaar staat [absis]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
| 23991 |
absolutie |
absolutie (<fr.):
absolutie (L270p Tegelen)
|
Absolutie [abseloetsioeën]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 24083 |
abt |
overste:
euverste (L270p Tegelen)
|
Een overste in een klooster, abt [euverste, opperste]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 25099 |
achtereen, na elkaar |
achtereen:
achterein (L270p Tegelen)
|
achtereen, na elkaar
III-4-4
|
| 32962 |
achtergebleven hooi harken |
bijeenherken:
bei̯ęi̯nhęrkǝ (L270p Tegelen),
herken:
hęrkǝ (L270p Tegelen),
reken:
rɛ̄kǝ (L270p Tegelen)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|
| 33984 |
achterhaam |
achterboks:
axtǝrboks (L270p Tegelen)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
| 33789 |
achterhand van het paard |
achterstel:
axtǝrštē̜l (L270p Tegelen),
achterwerk:
axtǝrwɛrǝk (L270p Tegelen)
|
Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9]
I-9
|