| 33713 |
bos |
bos:
bø̜s (L270p Tegelen)
|
Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.]
I-8
|
| 24596 |
bosaardbei |
meelbeer:
mêl’bere (L270p Tegelen)
|
aardbei, wilde —
III-4-3
|
| 20734 |
bosbessenvlaai |
malberenvlaai:
Syst. Veldeke
malbereflaai (L270p Tegelen),
malberevlaaj (L270p Tegelen),
Syst. WBD
malbereflaaj (L270p Tegelen)
|
Vla met vulling van bosbessen (mollebeerevlaoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 33773 |
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt |
bles:
blęs (L270p Tegelen),
manetop:
mānǝtup (L270p Tegelen)
|
Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27]
I-9
|
| 33771 |
bosje haren aan de bovenlip |
snor:
šnǫr (L270p Tegelen)
|
Voelharen aan de bovenlip. [N 8, 24]
I-9
|
| 31840 |
bossingschaaf |
bossingschaaf:
bǫseŋšāf (L270p Tegelen)
|
Blokschaaf met verstelbare breedte- en dieptegeleider die gebruikt wordt om schuine kanten te schaven aan panelen van deuren, kasten, enz. Zie ook afb. 38 en het lemma ɛbossingɛ in wld II.9, pag. 121.' [N 53, 72; monogr.]
II-12
|
| 19731 |
bot |
stomp:
štomp (L270p Tegelen)
|
bot
III-2-1
|
| 32795 |
bot eggen |
dreeg [eggen]:
dręi̯x (L270p Tegelen),
locht [eggen]:
lox (L270p Tegelen),
scherp slepen:
šɛrǝp šlęi̯pǝ (L270p Tegelen),
slepen:
[slepen] (L270p Tegelen)
|
Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.]
I-2
|
| 19585 |
bot mes |
botte hiep:
botte hiëp (L270p Tegelen)
|
bot mes; inventarisatie schertsende benamingen (puitevilder, pierelubberke); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 34258 |
boter |
botter:
botǝr (L270p Tegelen)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|