34138 |
brullen |
brullen:
brølǝ (L270p Tegelen)
|
Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34196 |
brulziekte |
de brul hebben:
(de koe heeft) dǝm brūl (L270p Tegelen)
|
Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C]
I-11
|
25116 |
bui, regenbui |
bui:
būūj (L270p Tegelen),
schoer:
(ook in deze betekenis).
sjoor (L270p Tegelen)
|
bui, regenbui || regenbui, korte periode van regen [frontbui, gurze, schoer] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17634 |
buik |
buik:
būǝk (L270p Tegelen),
lijf:
līf (L270p Tegelen),
pens:
pens (L270p Tegelen),
penszak:
pɛnszak (L270p Tegelen)
|
Zie afbeelding 2.33. [JG 1a, 1b; N 8, 14 en 41]
I-9
|
17635 |
buik (spotnamen) |
achter zijn buik aanlopen:
löp achter ziene boek aan (L270p Tegelen),
hangbuil:
[sic]
hangbuil (L270p Tegelen),
pens:
pens (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen,
L270p Tegelen)
|
buik: spotbenamingen [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32316 |
buikband |
buikband:
bū.k˱baŋk (L270p Tegelen)
|
De band die het dichtst bij het dikste gedeelte van het vat, de buik, wordt aangebracht. Een vat heeft ten minste twee buikbanden; één aan elke kant van het vat. De in dit lemma opgenomen benamingen duiden zowel de voorlopige als de definitieve banden op die plaats aan. Zie ook het lemma ɛsluitbandenɛ.' [N E, 22c; N E, 42]
II-12
|
33886 |
buikkrampen |
koliek:
kolik (L270p Tegelen)
|
Met krampen gepaard gaande darmstoornis die hevige pijn veroorzaakt bij dieren, in het bijzonder bij paarden. [A 48A, 5; N 8, 9Oo; monogr.]
I-9
|
18095 |
buikpijn |
buikpijn:
boëkpiën (L270p Tegelen),
pijn in het lijf:
piën in t liëf (L270p Tegelen)
|
buikpijn [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
28957 |
buiksuçon |
buikinsnit:
būkenšnet (L270p Tegelen)
|
Gebogen taillenaad voor veel buikwelving. [N 59, 94d]
II-7
|
28939 |
buikvoorsprong |
buikvoorsprong:
būkvøršproŋ (L270p Tegelen)
|
Maat genomen van de voorpartij van de taillewijdte. De taillewijdte bestaat uit twee ongelijke helften, de achterhelft noemt men de lendenbreedte en de voorpartij de buikvoorsprong (Papenhuyzen II, pag. 11). Zie afb. 28. [N 59, 45b; N 59, 44c]
II-7
|