33961 |
das |
dasje:
dęskǝ (L270p Tegelen),
stofdoek:
stofdōk (L270p Tegelen
[(stijf opgerolde doek met rode wol)]
)
|
De roodwollen versiering aan de spanen van het haam bij feestelijke gelegenheden. [N 13, 15]
I-10
|
18250 |
das, sjaal |
das:
das (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen,
L270p Tegelen),
sjaal:
sjaal (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen,
L270p Tegelen,
L270p Tegelen,
L270p Tegelen)
|
das, sjaal, om de hals gedragen [das, polderdas, sjerp, kazzenij] [N 23 (1964)] || wollen of zijden halsdoek
III-1-3
|
18592 |
dasspeld |
dasspeld:
das-sjpeld (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen),
dassjpeld (L270p Tegelen),
schlipsenspeld (<du.):
sjliepsespeld (L270p Tegelen)
|
dasspeld [dasspang] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25117 |
dauw |
dauw:
dauw (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen),
Nb. (w)
daw (L270p Tegelen),
domp:
dómp (L270p Tegelen),
dompig:
dómpig (L270p Tegelen),
nevel:
nevel (L270p Tegelen),
nevelig:
neevélig (L270p Tegelen)
|
dauw die s morgens over de velden hangt [doom, domp, mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
32891 |
daverwaat |
daverwaat:
dāvǝrwāt (L270p Tegelen)
|
Blad van de zeis dat zijn spanning heeft verloren en "klappert" bij het maaien. Dit kan gebeuren wanneer het blad door veelvuldig gebruik en wetten te dun is geworden en de zeis versleten raakt. Maar een zeis kan ook "daverwatig" worden als er ondeskundig is gehaard, onregelmatig of te ver van de eigenlijke snede af, naast het haarpad, of wanneer er te lang op één en dezelfde plaats is geslagen. Men vindt in dit lemma substantieven (zoals daverwaat (subst. èn adj.), daverblad, klapzeis), adjectieven (zoals daverwatig, klapperwatig, versleten) en uitdrukkingen (zoals er zit de koekoek in of de zeis fronselt) bijeen. [N 18, 89; monogr.]
I-3
|
23992 |
de absolutie geven |
absolutie (<fr.) geven:
absolutie gaeve (L270p Tegelen)
|
De absolutie geven [absolvere]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
32317 |
de banden uitsmeden |
geren:
gīrǝ (L270p Tegelen)
|
Omdat een vat in het midden breder is dan aan de boven- en onderzijde, moeten de definitieve banden aan de benedenzijde ook breder worden gemaakt. De kuiper doet dit op het kuipersaambeeld met behulp van een geerhamer. Soms wordt ook een geermachine gebruikt. [N E, 43c]
II-12
|
29836 |
de begane grond naast de kleiput |
de gelijke:
dǝ gǝlī̄kǝ (L270p Tegelen)
|
[monogr.]
II-8
|
32295 |
de binnenrand vlakmaken |
uitblaaien:
ūt˱blājǝ (L270p Tegelen)
|
Met behulp van het schaafmes de binnenrand van het vat vlak maken op de plaats waar de kroos moet worden aangebracht. Volgens verschillende respondenten worden de binnenrand en binnenkant van het vat ook wel met een schaaf afgewerkt. Het schaafblok van zoɛn schaaf is voorzien van een van voor naar achter lopende, bolvormige zool. Zie ook het lemma ɛtoogschaaf met bolle zoolɛ in de algemene paragraaf over de werktuigen voor houtbewerkingen.' [N E, 35d]
II-12
|
29046 |
de binnenvulling vastnaaien |
lijnen benaaien:
linǝ bǝnęjǝ (L270p Tegelen)
|
De diverse delen van de binnenvulling aan elkaar naaien. [N 59, 112]
II-7
|