33079 |
tasser op de wagen |
bermer:
bęrǝmǝr (Q112z Ten Esschen),
lader:
lader (Q112z Ten Esschen)
|
Degene die de schoven op de wagen tast. Aanvankelijk, als men nog in de bak van de kar laadt, komt het niet zo nauw hoe men tast; men vult de bak gewoon op, ervoor zorgend dat men op een horizontaal vlak kan blijven werken. Wanneer de tasser eenmaal boven de rand van de bak uitkomt, tast hij de schoven in gelijke lagen (zie het lemma ''laag schoven op de wagen'', 5.1.7), met het stoppeleinde van de schoven naar buiten zodat de graankorrels in elk geval niet naast de wagen vallen onder het rijden. De laag krijgt zodoende ofwel de vorm van een ring (een "roos", vergelijk het type rozer in dit lemma en het werkwoord rozen vooral in het lemma ''graan stapelen in de schuur'', 5.1.11) als men de schoven in de rondte tegen de buitenkant van de kar legt, ofwel van twee parallelle banen (rollagen of buitenlagen), waarbij telkens de aren in het midden van de kar liggen. Daar dit middeldeel niet zo hoog is als de buitenzijde wordt het met enkele andere schoven (koplagen of vullagen) aangevuld. Bij de oude hoogkar had men een groot laken (zie het lemma ''karlaken'', 5.1.9), vaak van aaneengenaaide zakken, dat aan de ladders voor en achter werd vastgemaakt en de bodem en de wanden van de karbak bedekte. Het diende om de graankorrels op te vangen die onder het tassen en rijden uit de aren vielen. Om de kar helemaal vol te laden moest men deze drie of vier keer verplaatsen omdat anders de schoven van te ver aangedragen moesten worden. Men laadt wel meer dan één hok bij een stilstaande kar. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''optasser'' (5.1.9) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar.' [N 15, 41]
I-4
|
33652 |
toegang tot akker |
vaart:
vārt (Q112z Ten Esschen)
|
[N 11, 8]
I-8
|
19463 |
trede |
trap:
trap (Q112z Ten Esschen)
|
Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.]
II-9
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
trekhaken:
trękhø̜̄k (Q112z Ten Esschen)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
33959 |
trossen |
pluizen:
pluzǝ (Q112z Ten Esschen)
|
Gekleurde kwasten boven op het haam. [N 13, 13]
I-10
|
34289 |
tuieren |
spannen:
španǝ (Q112z Ten Esschen)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34296 |
tuierhamer |
spanhamer:
španhāmǝr (Q112z Ten Esschen)
|
De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
stap:
štap (Q112z Ten Esschen)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
34291 |
tuierplaats |
spansel:
špɛnsǝl (Q112z Ten Esschen)
|
Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.]
I-11
|
34482 |
tweeslachtige jonge kip |
loerhaan:
lūrhān (Q112z Ten Esschen)
|
Met betrekking tot het woordtype loerhaan merken informanten op, dat deze een haan is met een geslachtelijke afwijking of dat deze het uiterlijk van een haan heeft maar geen volledige haan is. [N 70, 10; N C, add.; N 19, add.; monogr.]
I-12
|