e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q197a plaats=Terlinden

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
manenstrang manenstrang: mānǝštraŋk (Terlinden) Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25] I-9
mangel, wringer wringer: vringer (Terlinden) Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)] III-2-1
manier manier: maneer (Terlinden) de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)] III-1-4
manken lam zijn: is laam (Terlinden) Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)] III-1-2
mankeren mankeren: mankere (Terlinden) Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)] III-1-2
mannelijk kalf stierkalf: stēr[kalf] (Terlinden), stiertje: stērkǝ (Terlinden), štērkǝ (Terlinden) [N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.] I-11
mannelijk kalf dat van tanden begint te wisselen jonge stier: jōŋǝ stēr (Terlinden) Algemeen kan men zeggen dat het hier gaat om een kalf van ongeveer één jaar oud. [N 3A, 16; add. uit N 3A, 15] I-11
mannelijk kuiken haantje: hęnǝkǝ (Terlinden) [N 19, 41b; L A2, 507] I-12
mannelijk ree bok: bok (Terlinden) Ree, mannetjesree [N 94 (1983)] III-4-2
mannelijke geit geitenbok: gē̜tǝbok (Terlinden) [N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.] I-12