e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q197a plaats=Terlinden

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
molshopen verspreiden spreiden: spręi̯ǝ (Terlinden) Om te voorkomen dat de groei van de wei door de molshopen werd gehinderd en ook omdat het vee er last van had, werd de opgeworpen aarde van de molshopen verspreid. Dit gebeurde ofwel tijdens het slepen van de wei, met paard en weide- of sleepeg (zie aflevering I.1.2, p. 175-176), ofwel met handgereedschap. Dit laatste wordt in dit lemma behandeld. Voor alle opgaven geldt dat het voorwerp van het gegeven werkwoord "molshopen" is, vergelijk het voorgaande lemma. Zie ook het lemma ''mest verspreiden'' in aflevering I.1.1, p.15. Vaak hebben de zegslieden ook aangegeven welk gereedschap men voor dit werk gebruikte; dat zijn de schup in: K 278, 358, L 159a, 163, 163a, 163b, 164, 165, 211, 214, 215, 244c, 265, 266, 268, 269, 270, 271, 288, 288a, 289, 289a, 289b, 290, 291, 295, 314, 318b, 320c, 321, 321a, 322a, 324, 331, 331b, 332, 355, 366, 371a, 377, 387, 413, 420, 423, 425, 427, 432, P 107a, 175, 213, Q 2, 2b, 9, 14, 20, 32a, 72, 94b, 95, 98, 117a, 156, 178 en 204a; de "sjoet" of schuit %%(een platte schop zonder opstaande randen)%% in: L 265, 290, 322, 324, 332 en Q 14; de troffel %%(een grote schop)%% in: K 278, 314, 316, L 282, 286, 312, 355 en Q 4; de riek in K 316, 318, L 211, 265, 269, 282, 288, 291, 295, 326, 355, 372, 413, 423, 0426, 429, 429a, P 107a, Q 9, 14, 18, 22, 71, 78, 97, 98, 100, 111, 0122, 112b, 156, 193, 197, 197a, 198b, 204 en 204a; de schoffel in L 416, Q 121c en 178. [N 14, 81; monogr.] I-3
mompelen grauwelen: grouwele (Terlinden) binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)] III-3-1
mompelend heen en weer draaien grauwelent?rre (bn.): grouwelentère (Terlinden) Mompelend heen en weer draaien (moesjanken). [N 84 (1981)] III-1-2
mondvol mondvol: moondvól (Terlinden) de hoeveelheid vloeistof of voedsel die men in één keer in de mond kan nemen [mondvol, moffel] [N 91 (1982)] III-4-4
monnik monnik: monnik (Terlinden) Een monnik [munnik]. [N 96D (1989)] III-3-3
monstrans monstrans (lat.): monstraans (Terlinden) Een monstrans, een gouden of zilveren, meestal zonvormig vaatwerk waarin de H. Hostie ter aanbidding wordt uitgesteld. [N 96B (1989)] III-3-3
mooi, helder weer fijn weer: fie-wēēr (Terlinden), schoon weer: sjon-wēēr (Terlinden) mooi weer zijn, gezegd van het weer [weren] [N 81 (1980)] III-4-4
mopperen foeteren: foetere (Terlinden), grauwelen: grouwele (Terlinden) binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)] || zijn ontevredenheid kenbaar maken [mopperen, preutelen, bobbelen, foeteren, grutten, gruizen, grijzen, kijven, kekelen, mökkelen] [N 85 (1981)] III-1-4
morgengebed morgengebed: mörgegebed (Terlinden) Het morgengebed, morgensgebed [merge-gebed, mergensgebed, mörge-gebed, mörreje-jebed?]. [N 96B (1989)] III-3-3
morsen knoeien: knoeje (Terlinden) Morsen: met vuiligheid knoeien (morsen, mozen, mossen, mosselen, plorren, meggelen, mekkelen). [N 84 (1981)] III-1-2