19362 |
treuzelaar |
dreutelaar:
drèùjeler (Q197a Terlinden),
klommelaar:
kloammelèèr (Q197a Terlinden),
taperaar:
taperèr (Q197a Terlinden),
treuzelaar:
trèùzelèèr (Q197a Terlinden),
twijfelaar:
twiefelèèr (Q197a Terlinden)
|
bang om iets te doen, niet durven doen [aarzelen, twijfelen, tukken, treuzelen, teutelen, draaien] [N 85 (1981)] || iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)] || iemand die zeer langzaam is in zijn verrichtingen [erwtenteller] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
grozelen:
grèùzele (Q197a Terlinden),
klommelen:
kloammele (Q197a Terlinden)
|
met zijn handelingen niet opschieten [nerelen, toetelen, kloetelen, knutselen, sukkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23672 |
triduüm |
tridum (<lat.):
tridium (Q197a Terlinden)
|
Een driedaagse godsvruchtoefening, triduüm . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25051 |
troebel, vuil (water) |
smerig:
smérig (Q197a Terlinden)
|
onzuiver, drabbig van vloeistoffen gezegd [vuil, troebel, smerig, gemuurd, murig] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33892 |
troebele ogen |
waterogen:
watǝrǭu̯ǝ (Q197a Terlinden)
|
[N 8, 94g]
I-9
|
34300 |
troep biggen in het algemeen |
tocht:
tǫx (Q197a Terlinden)
|
In dit lemma wordt het begrip biggen of wat daarvoor in de plaats kan komen achter nest, toom enzovoorts niet gedocumenteerd. [N 19, 17; N 76, add.]
I-12
|
34464 |
troep kippen |
kudde:
kø̜t (Q197a Terlinden)
|
Varianten van kippen, hennen, hoenders enz. zijn niet gedocumenteerd. Zie hiervoor het lemma ''kippen'' (5.2.1). Alleen de benamingen voor troep zijn in dit lemma opgenomen. [N 19, 63; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; S 37; monogr.]
I-12
|
22394 |
troeven |
troeven:
troove (Q197a Terlinden)
|
Met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
29936 |
troffel |
troffel:
trufǝl (Q197a Terlinden)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
30123 |
troggewelf |
kelderdek:
kęldǝrdɛk (Q197a Terlinden)
|
Segmentgewelf, gewoonlijk ter dikte van een halve metselsteensteen, dat tussen ijzeren balken is aangebracht. Het wordt vaak toegepast als overdekking van een kelder. De lagen ervan worden evenwijdig met de balken gelegd zodat ze bij het metselen door een formeel moeten worden ondersteund. Zie ook afb. 33. In Q 121 werden de gleuven tussen de verschillende troggewelven van een kelder vaak opgevuld met stukken steen of steenslag. Men noemde deze opvulling 'schrotten' ('šrǫtǝ'). [N 32, 20a; monogr.]
II-9
|