19061 |
liefde |
liefde:
leefde höbbe (Q197a Terlinden)
|
warme genegenheid of gehechtheid aan een persoon of zaak [liefde, hart] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18881 |
liefkozen |
keuren:
kèùre (Q197a Terlinden)
|
zijn liefde of genegenheid kenbaar maken door iemand te strelen of aan te halen [koekelen, fikfakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19085 |
liegen |
liegen:
leege (Q197a Terlinden, ...
Q197a Terlinden)
|
bewust onwaarheden vertellen [leugen, liegen, leugenen, floersen, gekken] [N 85 (1981)] || onwaarheden vertellen [beuzelen, gekken, jokken, leugen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
22555 |
liegen (kaartspel) |
liegen:
leege (Q197a Terlinden)
|
Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)]
III-3-2
|
30144 |
liggende rollaag |
rollaag:
rǫllǭx (Q197a Terlinden)
|
Muurafdekking in de vorm van een laag op hun kant liggende metselstenen. Woordtypen als 'halfsteens rollaag' (L 289, Q 111), 'halfsteense rollaag' (L 290, L 291, L 382, Q 99*, Q 121) en 'steensrollaag' (Q 39) verwijzen naar de hoogte van de rollaag. [N 31, 23d; monogr.]
II-9
|
24485 |
liguster |
liguster:
liguster (Q197a Terlinden)
|
De liguster; een struik van 1-4 m hoogte met grauwe opgerichte takken, heeft witte bloemen en zware kogelvormige erwt-grote bessen; zeer bekend als haagplant (merekenspalm, theeboom, mondhout, heggesering). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18831 |
lijden |
lijden:
lieje (Q197a Terlinden)
|
een onaangename toestand verduren [lijden, onderstaan] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20443 |
lijkbaar |
baar:
baar (Q197a Terlinden)
|
De lijkbaar [liechebaar, baar]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20466 |
lijkwagen |
lijkwagen:
liekwage (Q197a Terlinden)
|
de lijkwagen [doeëdewaan] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
22329 |
lijn waar het spel begint |
schraam:
sjraom (Q197a Terlinden)
|
De lijn waar bepaalde spelen beginnen [meet, mark, schreef, schram, erke, aanbrak, ambrok, lambrak, doodmeet]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|