33676 |
limburgse klei |
klevenaarde:
klē̜vǝē̜rt (Q197a Terlinden),
klevender:
klęvǝndǝr (Q197a Terlinden),
leem:
lē̜m (Q197a Terlinden)
|
Vraag N 27, 42 vroeg naar benamingen voor löss of ø̄Limburgse kleiø̄ en vraag N 27, 45 naar die voor de ø̄bruine, taaie, Limburgse klei, vooral langs hellingenø̄. Op grond van de antwoorden zijn deze vragen tot √©√©n lemma versmolten. Van Dale (elfde druk, blz. 1610) definieert löss als volgt: ø̄vruchtbare, weinig plastische leemsoort, licht vuilgeel of roodgeel van kleur, in Nederland ook wel Limburgse klei genoemdø̄. [N 27, 42; N 27, 45; N 27, 33]
I-8
|
28645 |
lindehoning |
lindehoning:
lendǝhōǝneŋ (Q197a Terlinden)
|
Honing afkomstig van de lindebloesem. De linde is met koolzaad, heide, fruit en klaver één van de belangrijkste drachtbronnen. Men spreekt van lindehoning, heihoning enz., wanneer de nectar van die bepaalde boom of plant voor het grootste deel de grondstof vormt voor honing. Naast de genoemde drachtbronnen kunnen allerlei soorten bomen en planten als acacia, distel, korenbloem, wilde klaver, boekweit en kastanje leveranciers zijn van nectar. Per plant of boom is de hoeveelheid bloesem en dus ook de nectar van jaar tot jaar wisselvallig en sterk afhankelijk van factoren zoals weer en vruchtbaarheid van de bodem. De verschillende drachtbronnen beīnvloeden kleur, smaak, vochtigheidsgehalte en geur van de honing. Zo is lindehoning amberkleurig en dun vloeibaar met een naar munt zwemende geur (De Roever, pag. 380). [N 63, 112b; Ge 37, 133; monogr.]
II-6
|
33765 |
linkerkant van het paard |
nademezij:
nǭdǝmǝzii̯ (Q197a Terlinden)
|
Kant waar de voerman het paard leidt. [N 8, 9 en 10]
I-9
|
30160 |
lintvoeg |
strekvoeg:
štrɛk˲[voeg] (Q197a Terlinden)
|
Horizontale voeg. Zie ook afb. 41. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(voeg)' het lemma 'Voeg'. [N 32, 29b; monogr.]
II-9
|
21824 |
lispelen (slissen) |
lispelen:
Van Dale: lispelen, 1. de s en z onduidelijk, met een eigenaardig zacht gesis uitspreken; - 2. met onduidelijke, zwakke stem uiten, fluisteren.
lispele (Q197a Terlinden)
|
de s en de z onduidelijk, met een eigenaardig zacht gesis uitspreken [lispelen, tispelen, strisselen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
23731 |
litanie van de rozenkrans |
litanie (<lat.):
litteniej (Q197a Terlinden)
|
De litanie van O.L. Vrouw, het slot van het Rozenhoedje [littenïj, lietenïj, lieteniej, lietenej?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33965 |
loenje |
bakriem:
bakrēm (Q197a Terlinden)
|
Dubbele band die aan weerszijden van het bit vastgemaakt is, maar slechts tot achter de nek van het paard reikt (cf. definitie van lemma Teugel). Achter aan deze riem is het kordeel vastgemaakt. [JG 1b; N 13, 31]
I-10
|
23311 |
lof |
lof:
t laof (Q197a Terlinden)
|
Het lof, de kerkdienst met uitstelling van het Allerheiligste, gehouden op zondagmiddag, soms op zaterdagavond [lof, laof, zeëje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
28566 |
lokkorf |
lokkorf:
lǫkkø̜rf (Q197a Terlinden),
vangkorf:
vaŋkø̜rf (Q197a Terlinden)
|
Korf door de imker geplaatst om zwermen van anderen te roven. Hiervoor smeert hij de korf in met bijvoorbeeld rozenhoning (Gelens 1963, pag. 11), waarop speurbijen afkomen. Overigens plaatst men ook wel eens zo''n lokkorf, als men een bijenvolk uit een hoge boom moet halen. Dan is er geen kwade opzet. Maar evengoed kunnen er zwermen van andere imkers op afkomen. Het materiaal waarmee een dergelijke korf wordt ingewreven, kan zijn: vlierblaren (K 353, L 210, 265, 289, 414, 416, Q 3, 19, 019), bladeren van zwarte bessen (L 381b, Q 15, 197, 197a), lokhoning (L 215a, 289), suiker of suikerwater (K 317a, L 289, 428), gras (L 246, 289, P 176, Q 113) en geplette darren (Q 253). Notebladeren (L 333) dienen soms om andere lucht te verdrijven en niet zozeer om te lokken. Het plaatsen van lokkorven of spiekorven is in imkerkringen een daad van onfatsoen. Door het gildewezen werd dit zwaar gestraft. [N 63, 68a; N 63, 68b]
II-6
|
33813 |
lomp paard |
karhengst:
karheŋst (Q197a Terlinden)
|
[JG 1a; N 8, 62h]
I-9
|