33769 |
manenstrang |
manenstrang:
mānǝštraŋk (Q197a Terlinden)
|
Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25]
I-9
|
19439 |
mangel, wringer |
wringer:
vringer (Q197a Terlinden)
|
Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18924 |
manier |
manier:
maneer (Q197a Terlinden)
|
de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18148 |
manken |
lam zijn:
is laam (Q197a Terlinden)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17984 |
mankeren |
mankeren:
mankere (Q197a Terlinden)
|
Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34051 |
mannelijk kalf |
stierkalf:
stēr[kalf] (Q197a Terlinden),
stiertje:
stērkǝ (Q197a Terlinden),
štērkǝ (Q197a Terlinden)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34052 |
mannelijk kalf dat van tanden begint te wisselen |
jonge stier:
jōŋǝ stēr (Q197a Terlinden)
|
Algemeen kan men zeggen dat het hier gaat om een kalf van ongeveer één jaar oud. [N 3A, 16; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
34476 |
mannelijk kuiken |
haantje:
hęnǝkǝ (Q197a Terlinden)
|
[N 19, 41b; L A2, 507]
I-12
|
24369 |
mannelijk ree |
bok:
bok (Q197a Terlinden)
|
Ree, mannetjesree [N 94 (1983)]
III-4-2
|
34446 |
mannelijke geit |
geitenbok:
gē̜tǝbok (Q197a Terlinden)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|