30010 |
mortelschop |
troffelschup:
trufǝlšø̜p (Q197a Terlinden)
|
Brede, platte schop die wordt gebruikt voor het aanmaken van mortel. Vgl. afb. 20. Zie voor het woordtype 'troffel' en de samenstellingen met 'troffel' ook het lemma 'Graanschop', 'Schepschop' in wld I.4, pag. 146/147. [N 30, 41b; monogr.]
II-9
|
25130 |
motregen, fijne regen |
smiezerik:
smīēzerich (Q197a Terlinden)
|
klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
smiezelen:
smiezelen (Q197a Terlinden)
|
zeer weinig regenen, zodat de grond maar net nat is [spruikelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18264 |
mouw |
hazesprong:
hāzǝšprøŋk (Q197a Terlinden)
|
Gezwel, met name een vochtophoping, aan de achterzijde van het spronggewricht. Bij een jong paard kan een overvuld kniegewricht wel eens van voorbijgaande aard zijn, maar meestal is het een ernstige aandoening waarbij geen verbetering optreedt. Zie afbeelding 16. [A 48A, 54e; N 8, 32.10, 32.11, 90g, 90h, 90i en 90j; monogr.]
I-9
|
28585 |
mouwen ter bescherming |
mouwen:
muwǝ (Q197a Terlinden)
|
Soort mouwtjes al of niet met handschoen, die sommige imkers als extra bescherming dragen. [N 63, 75b]
II-6
|
33066 |
muilband, bovenste band van de schoof |
bovenste band:
bø̄vǝnstǝ [band] (Q197a Terlinden)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''garveband'' (4.6.9). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) band het lemma ''garveband'' (4.6.9). [N 15, 22b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|
17872 |
muilpeer |
plats in het gezicht:
plats in `t gezich (Q197a Terlinden)
|
Slag op de kaak; muilpeer (flets, fleer, plakkaat, kek, kokarde, klamats). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20122 |
muizen |
muizen:
moeze (Q197a Terlinden)
|
Hoe noemt u jacht maken op muizen, gezegd van de kat (muizen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
33687 |
mulle grond |
mul:
mø̜l (Q197a Terlinden)
|
Droge losse grond, zonder kluiten. [N 27, 37a; monogr.]
I-8
|
33627 |
mutsaard, houtmijt |
fakkenmijt:
fakkemiet (Q197a Terlinden)
|
houtmijt, stapel takkenbossen [N 27 (1965)]
I-7
|