33508 |
peul, dop (znw) |
leut:
lèùte (Q197a Terlinden)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
33522 |
peulen, doppen (ww.) |
leuten:
lèùte (Q197a Terlinden),
peulen:
pōͅlə (Q197a Terlinden)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
33569 |
peulerwten |
sokkererwten:
soekerérte (Q197a Terlinden)
|
De peulerwt; soort van erwt waarbij de hele vrucht gegeten wordt, ook de schil (sluimerwt, hauw(ke), peul, suikererwt, blie-erwt). [N 82 (1981)]
I-7
|
20662 |
peulvruchten afhalen |
ranken:
renge (Q197a Terlinden)
|
erwten of bonen afhalen, van draden ontdoen [N Q (1966)]
III-2-3
|
20815 |
peulvruchten doppen |
leuten:
lèùte (Q197a Terlinden),
peulen:
paole (Q197a Terlinden)
|
erwten of bonen doppen, ontpeulen [N Q (1966)]
III-2-3
|
18806 |
piekeren |
prakkiseren:
prakkezere (Q197a Terlinden)
|
over zijn zorgen nadenken [mijmeren, dolleren, prakkezeren, praktiseren, dubben, dromen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24224 |
piepen |
piepen:
pīpǝ (Q197a Terlinden),
sjielpen:
sjillepe (Q197a Terlinden)
|
een zacht piepend geluid geven, gezegd van vogels (sjirpen, tjilpen, tjerpen) [N 83 (1981)] || Geluid voortbrengen, gezegd van een jonge kip. [N 19, 48; monogr.]
I-12, III-4-1
|
22424 |
pijl |
pijl:
piel (Q197a Terlinden)
|
De dunne lichte staaf van hout met een scherpe punt die met een boog naar een doel wordt afgeschoten [pijl, bout, teit, straal, schicht]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33800 |
pijpbeen |
achterbeen:
axtǝrbɛ̄n (Q197a Terlinden),
voorbeen:
vǭrbɛ̄n (Q197a Terlinden)
|
Het gedeelte van het voorbeen van het paard tussen de knieschijf en de koot tot aan de kogel. Het ondereinde van het pijpbeen vormt het kootbeen. Zie afbeelding 2.23. [JG, 1b; N 8, 32.1, 32.3, 32.6, 32.11, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|
17794 |
pijpenkrul |
pijpenlok:
piepelòk (Q197a Terlinden)
|
spiraalvormige haarkrul [pijpekrul, papillot, paviljot] [N 86 (1981)]
III-1-1
|