33843 |
bevend schudden met de huid |
razelen:
rāzǝlǝ (Q197a Terlinden)
|
Rillen, beven, huiveren, vooral na zware arbeid, bij koude en uit angst. [N 8, 66 en 68]
I-9
|
19238 |
bewerkelijk (zijn) |
umstndlich (du.):
umstentelig (Q197a Terlinden)
|
niet eenvoudig wat de bewerking betreft, veel tijd eisend [ruizig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23560 |
bewieroken |
wieroken:
wieraoke (Q197a Terlinden)
|
Wieroken, bewieroken [wiereke?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18839 |
bezadigd |
gemoedelijk:
gemèùteluk (Q197a Terlinden),
rustig:
rèùstig (Q197a Terlinden)
|
zeer kalm [bezadigd, bedaard, gemoedereerd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19613 |
bezem |
bessem:
bɛsǝm (Q197a Terlinden)
|
Het keren van de dorsvloer gebeurt vaak met een bezem vervaardigd uit bremtakken. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 14, 32b en 34b]
I-4
|
19303 |
bezig zijn |
aan de gang zijn:
um geng zieje (Q197a Terlinden)
|
werkzaam aan of met iets bezig zijn [bezig, onledig, ollig, doende, gesteld [zijn aan]] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21299 |
bezoek |
bezoek:
bezeuk (Q197a Terlinden)
|
de personen die op bezoek komen [bezoek, visite, volk] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21509 |
bezoeken |
bezoeken:
bezeuke (Q197a Terlinden)
|
een zieke bezoeken [randen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18827 |
bezorgd |
geen ruhe (du.) hebben:
geng row höbbe (Q197a Terlinden),
ongerust:
ongerùs (Q197a Terlinden)
|
ongerust zijn, vol kommer en zorg zijn (d) [betusseld, betimperd, zorg hebben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18009 |
bezwijming |
flauwte:
flauwte (Q197a Terlinden)
|
Bezwijming: flauwte, onmacht (kwalijkte, kwalijkvaart, zwijm, zwijmel). [N 84 (1981)]
III-1-2
|