19070 |
schelden, schimpen |
schampen:
sjaampe (Q197a Terlinden)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18952 |
schelm |
lustige, een -:
löstige (Q197a Terlinden)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20510 |
schenkel |
achterschenkel:
axtǝršēŋkǝl (Q197a Terlinden),
schenkel:
šēŋkǝl (Q197a Terlinden)
|
Bovenbeen boven de knie. Zie afbeelding 2.39. [N 8, 32.8, 32.9, 32.10 en 32.11]
I-9
|
28607 |
schepkorf |
vangkorf:
vaŋkø̜rf (Q197a Terlinden)
|
Klein, breed korfje zonder vlieggat waarmee men de zwerm vangt. In de kop is meestal een stalen ring of een touwtje bevestigd waar de duim door gestoken kan worden en waarmee het korfje eventueel aan een tak gehangen kan worden. [N 63, 84b; N 63, 3g; N 63, 2b; monogr.]
II-6
|
21813 |
scherp de waarheid zeggen |
ongenadig de waarheid zeggen:
òngenuutig de woerhèèd... (Q197a Terlinden)
|
iemand scherp de waarheid zeggen [blijspeten, uitschijten, bijvegen, uitmesten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19403 |
scherp, snede |
het scherp:
sjèrp (Q197a Terlinden)
|
De snijkant van een mes (snee, scherp, waad) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
34276 |
scheukpaal |
schuurpaal:
šōrpǭl (Q197a Terlinden)
|
Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.]
I-11
|
26397 |
scheut |
scheut:
šø̄ǝt (Q197a Terlinden)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
23634 |
schietgebed(je) |
schietgebedje:
sjeetgebedsje (Q197a Terlinden)
|
Een schietgebed(je), stootgebed. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23637 |
schietgebedjes doen |
schietgebedjes beden:
sjeetgebedsje bèèje (Q197a Terlinden)
|
Schietgebedjes doen [kreppelen?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|