19374 |
sleutel |
sleutel:
slèùtel (Q197a Terlinden)
|
Een voorwerp dat dient om deuren die op slot zijn, te openen(sleutel, sleuter, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24535 |
sleutelbloem |
kerkensleutel:
sleutelbloemen
kerkesjlēutele (Q197a Terlinden)
|
sleutelbloem [N 92 (1982)]
III-4-3
|
22469 |
sliepuit |
kitsuit:
kiets oet (Q197a Terlinden)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18022 |
slijm |
koet:
kōēt (Q197a Terlinden, ...
Q197a Terlinden),
neusvocht:
neusvocht (Q197a Terlinden),
slover:
sjloever (Q197a Terlinden)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
32901 |
slijpbus, hoorn |
slijpbus:
šlīp˱bø̜s (Q197a Terlinden)
|
Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.]
I-3
|
19282 |
slim |
loos:
lòèwes (Q197a Terlinden, ...
Q197a Terlinden),
slim:
slum (Q197a Terlinden, ...
Q197a Terlinden)
|
een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18989 |
slimmerik |
heggenadvocaat:
cf. WNT s.v. "heg - hegge"; vgl. in WlD dl. III, 2.2. heggenweef (ongehuwde moeder) etc. ; vgl. heggendokter (kwakzalver) (hage-prediker!)
hegge advokaat (Q197a Terlinden)
|
vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28662 |
slingeren |
slingeren:
šleŋǝrǝ (Q197a Terlinden)
|
Het oogsten van honing door middel van een honingslinger. De ramen worden zo geplaatst dat de toplatten achteraan komen. De reden is dat de stand van de cellen van binnen naar buiten wijst, iets schuin omhoog. [N 63, 126; N 63, 123a; JG 1b; Ge 37, 174; monogr.]
II-6
|
28661 |
slingerhoning |
slingerhoning:
šleŋǝrhōǝneŋ (Q197a Terlinden)
|
Honing die geoogst wordt door de raten in een toestel rond te laten slingeren, waardoor de honing uit de raten verwijderd wordt. [N 63, 116c; N 63, 115c; JG 1a; monogr.]
II-6
|
25072 |
slinken, minder worden |
minderen:
minder (Q197a Terlinden),
slinken:
sjlinke (Q197a Terlinden)
|
minder worden [lamen, lammen, verstillen afreezen] [N 91 (1982)] || minder worden in massa en omvang [slonken, slinken, zakken, slappen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|