28426 |
vlieggatschuif |
schuif:
šȳ.f (Q197a Terlinden)
|
Sluiting van het vlieggat van een kast door middel van een schuif. [N 63, 10c]
II-6
|
28427 |
vliegplank |
vliegplank:
vlēxplāŋk (Q197a Terlinden)
|
Aan- en uitvliegplank bij korf en kast. Onder het vlieggat maakt men een smal loopplankje waarop de bijen kunnen lopen bij het in- en uitgaan van de korf of kast. Aan de vliegplank kan de imker in korte tijd constateren of een bijenvolk gezond is of ziektes heeft. Hij kan bepalen of er al of niet dracht is, of er roverij plaatsvindt, en hij kan aan de vliegplank vele andere observaties doen. Immers, hij moet vermijden vaak in de korf of kast te gaan, daar dit tijd en honingverlies kost en teveel verstoring in de korf veroorzaakt. [N 63, 5b; N 63, 10a; Ge 37, 28]
II-6
|
19380 |
vliering |
bovenste zolder:
böveste zölder (Q197a Terlinden)
|
Verdieping boven een zolder, onder de pannen, meestal gebruikt als opslagruimte (vliering, scheerzolder, bovenzolder, hanezolder) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
21784 |
vloek |
vloek:
vlook (Q197a Terlinden, ...
Q197a Terlinden,
Q197a Terlinden)
|
een uitdrukking die een verwensing, vooral een godslastering behelst [vloek, kneerp] [N 85 (1981)] || een vloek [hiemmeltsakker] [N 96D (1989)] || Een vloek [hiemmeltsakker]. [N 96D (1989)]
III-3-1, III-3-3
|
21395 |
vloeken |
vloeken:
vlooke (Q197a Terlinden, ...
Q197a Terlinden,
Q197a Terlinden)
|
godslasterende woorden uitspreken [vloeken, parlesanten, godverren, nonnen, sjamfoeteren, bidden, sakken] [N 85 (1981)] || vloeken [N 96D (1989)] || Vloeken. [N 96D (1989)]
III-3-1, III-3-3
|
23962 |
vloekje |
vloekje:
vleukske (Q197a Terlinden)
|
Een vloekje [vluukse]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34016 |
vlugger |
vlotter:
vlǫtǝr (Q197a Terlinden)
|
Voermansroep om het paard sneller te doen gaan. [N 8, 95g]
I-10
|
33867 |
vocht afscheiden |
lekelen:
lɛi̯kǝlǝ (Q197a Terlinden),
vemen:
vɛ̄mǝ (Q197a Terlinden)
|
[N 8, 45, 46 en 48]
I-9
|
33874 |
vochtafscheiding uit de tepels als teken van zwangerschap |
(ze heeft) krekelen aan de demen:
kriǝkǝlǝ ān dǝ dɛ̄mǝ (Q197a Terlinden)
|
Er zijn diverse uitdrukkingen ter aanduiding van de komende geboorte van het veulen. De eerste tekenen die op een naderende geboorte wijzen, zijn de volgende: de merrie wordt onrustig en drentelt door haar stal, terwijl ze regelmatig tekenen van krampen en pijn (weeën) vertoont. De hars die zich aan de spenen heeft gevormd, druipt er nu af en de banden zijn los, d.w.z. de spieren aan beide zijden van de staartwortel zijn slap. [N 8, 51]
I-9
|
18217 |
vod |
hoddel:
hoddel (Q197a Terlinden),
lommel:
lomel (Q197a Terlinden)
|
versleten stuk doek of stof [vod, bul, tod, slet] [N 86 (1981)]
III-1-3
|