34405 |
blaten |
bleren:
blē̜rǝ (Q197a Terlinden)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een schaap. [N 19, 76a; S 52, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
24390 |
blauwe vleesvlieg, bromvlieg |
dikke vlieg:
dieke vleeg (Q197a Terlinden),
vleesvlieg:
vlēēsvleeg (Q197a Terlinden)
|
Hoe noemt u een grote, dikke vlieg, donkerblauw glanzend, die eieren legt in geslacht vlees (dal) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
19653 |
blauwsel |
blauwsel:
blǫwsǝl (Q197a Terlinden)
|
Soort blauw poeder dat men aan witkalk toevoegt om deze witter te doen lijken. Het toevoegen van blauwsel noemde men in Q 3 'blauwselen' ('blotsǝlǝ'), in Q 121 'blauwen' ('blø̜jǝ'). [N 67, 66f]
II-9
|
17691 |
blazen |
sproezen:
sjproese (Q197a Terlinden)
|
Hoe noemt u het geluid dat katten voortbrengen als zij kwaad zijn (blazen, spuwen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
19344 |
blij |
blij:
bliej (Q197a Terlinden),
vro:
vròè (Q197a Terlinden)
|
een gevoel van blijdschap in het algemeen [plezier, lol, vreugd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24978 |
blijven hangen, blijven plakken |
hangen blijven:
hange blieve (Q197a Terlinden)
|
ergens steeds maar blijven, niet weg willen gaan [kleven, pekken, hukken, persten, plersten, pleisteren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24969 |
blijven wachten |
beiden:
béye (Q197a Terlinden),
blijven:
blieve (Q197a Terlinden)
|
ergens blijven tot iets of iemand komt [tukken, wachten] [N 91 (1982)] || niet verder gaan, blijven [letten, banken, banketeren, wijlen, blijven] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33780 |
blijvend gebit |
tanden:
tɛŋ (Q197a Terlinden)
|
Op vijfjarige leeftijd heeft het paard een volwaardig gebit, meestal paardstanden genoemd. [JG 1a, 1b; N 8, 18a en 18b]
I-9
|
18109 |
blikaars |
uitslag:
òètslaag (Q197a Terlinden)
|
Uitslag, zweren op het achterwerk (blikaars, blikgat, blekker(d), blik, smet). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25111 |
bliksem, bliksemflits |
bliksem:
bliksem (Q197a Terlinden)
|
bliksem, elektrische vonk die bij onweer van de ene wolk naar de andere of naar de aarde overspringt [bledderum, vuurlicht, weerlicht] [N 81 (1980)]
III-4-4
|