33197 |
aardappelwiedhak |
aardappelhaak:
ɛrpǝlhǭk (Q197a Terlinden)
|
De hak die gebruikt wordt bij het wieden van een aardappelveld. Vaak is het hetzelfde stuk gereedschap als de aanhooghak. De zegsman van L 290 merkt op: "een door de smid omgebogen riek". Vergelijk ook het lemma Kromme Riek. Ook de mesthaak wordt voor dit doel benut; het is uitdrukkelijk opgegeven in: L 324, 378, 420, 0426, Q 39, 71, 111, 192, 198. Zie voor de fonetische documentatie het lemma Mesthaak in aflevering I.1, pag. 12. [N 12, 35; N 18, 58; monogr.]
I-5
|
33482 |
aardbei |
elber:
elbére (Q197a Terlinden)
|
De bekende, fris smakende rode vrucht van de aardbeienplant (aadbissem, aardbeer, aardbees, jaarbees, aardbezie, freis). [N 82 (1981)]
I-7
|
18905 |
aarden |
heemvoelen:
hèèm veule (Q197a Terlinden)
|
zich op een andere plaats waar men zich gevestigd heeft, thuis gaan voelen [aarden, de aard krijgen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17653 |
aars |
vot:
vǫt (Q197a Terlinden)
|
[JG 1a, 1b; N 8, 13, 32.9 en 35]
I-9
|
24073 |
aartsbisschop |
aartsbisschop:
aertsbusjop (Q197a Terlinden)
|
Een aartsbisschop [ärtsbiskop]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23897 |
aartsengel |
aartsengel:
enge ertsingel (Q197a Terlinden)
|
Een aartsengel (zoals Gabriël, Michaël, Rafaël). [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19283 |
aarzelen |
twijfelen:
twiefele (Q197a Terlinden)
|
uit besluiteloosheid zich weerhouden, niet goed durven [aarzelen, dubben, teutelen, pieraarzen, dobben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23991 |
absolutie |
absolutie (<fr.):
absolutie (Q197a Terlinden)
|
Absolutie [abseloetsioeën]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24083 |
abt |
overste:
éúverste (Q197a Terlinden)
|
Een overste in een klooster, abt [euverste, opperste]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19021 |
achterdocht |
wantrouwen:
waantroewe (Q197a Terlinden)
|
een kwaad vermoeden over iemands handelingen of bedoelingen hebbend [achter-koutig, achterkousig, achterdochtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|