33228 |
fijnste zeef, uitschotzeef |
krielzeef:
krīlzē̜f (Q197a Terlinden)
|
Soms is er nog een derde, onderste zeef, waar het "uitschot", de zeer kleine aardappelen en stukken aardappel worden afgezonderd van het afval en de losse aarde. [N 12, 34c]
I-5
|
18121 |
fijt |
fijt:
fiet (Q197a Terlinden)
|
nagelontsteking: Etterige ontsteking van het nagelbed van een vinger (vloem, hondsblein) (of: bloem?). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24146 |
fladderen |
fladderen:
fladdere (Q197a Terlinden)
|
fladderen op gebrekkige wijze of bij korte beurten vliegen, gezegd van jonge vogels (flodderen, plodderen, plodden, vluggen, flaggeren, floddervleugelen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
23264 |
flambouw |
flambouw (<fr.):
flambōūw (Q197a Terlinden)
|
Een lantaarn met daarin een brandende kaars die tijdens de processie naast het Allerheiligste werd meegedragen, flambouw. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
18010 |
flauwvallen |
flauwvallen:
flauw valle (Q197a Terlinden)
|
zwijm: In onmacht, in zwijm vallen (bezwijmen, vallen, zwijmelen, zwinden, kwalijk worden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21805 |
flemen |
vleietig (bn.):
vleijetig (Q197a Terlinden)
|
vragen op een vleiende toon [afkuiten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
17989 |
flets |
vaal:
vaal (Q197a Terlinden)
|
Flets: ongezond bleek of vaal van gelaatskleur (flets, geeps, kwips, pips). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18912 |
flink; flinke persoon |
helle werker:
helle werker (Q197a Terlinden)
|
geneigd om flink aan te pakken, om stevig door te werken [hel, flink] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34312 |
fokzeug |
zaadkriem:
zǭtkrēm (Q197a Terlinden)
|
Zeug die men houdt om biggen te winnen. [JG 1a, 1b; N M, 22 add.; monogr.]
I-12
|
25025 |
fonkelen, flonkeren |
fonkelen:
fonkele (Q197a Terlinden)
|
levendig, maar niet onrustig stralen of glanzen, warm schitteren [sprietelen, fonkelen, flonkeren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|