| 17629 |
nek |
nek:
nak (Q118a Terwinselen)
|
nek [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 17608 |
neus |
neus:
naa:s (Q118a Terwinselen)
|
neus [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 17613 |
neusvleugel |
neusvleugel:
naa:svluuejel (Q118a Terwinselen)
|
neusvleugel [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 34265 |
nieren |
nieren:
nērǝ (Q118a Terwinselen)
|
Boonvormig orgaan dat dient tot afscheiding van de urine. De opgaven zijn alle meervoud. [N 28, 88d]
I-11
|
| 25391 |
niet goed gebroeid |
overbroeid:
ø̜vǝrbrø̜jt (Q118a Terwinselen)
|
Als men bij het broeien te veel of te heet water gebruikt, is het effect averechts: de haren blijven dan erg vast op de huid zitten en laten zich niet gemakkelijk verwijderen. Opgaven als ''het varken is verbranden de huid is verbrand'' zijn versmolten tot één type "verbrand".' [N 28, 23; monogr.]
II-1
|
| 24947 |
oever |
kant:
kank (Q118a Terwinselen)
|
oever [DC 02 (1932)]
III-4-4
|
| 20142 |
omslagluier |
vees:
vieëš (Q118a Terwinselen)
|
Hoe noemt men de doeken, waarin de zuigelingen gewikkeld worden ? Hebben de binnenste een andere naam dan de buitenste ? [DC 04 (1936)]
III-2-2
|
| 17619 |
onderlip |
onderlip:
óngerlip (Q118a Terwinselen)
|
onderlip [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 32699 |
ondiepe voor, ondiep geploegd land |
braak:
brō ̞ǝk (Q118a Terwinselen)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor a) de ondiepe voor in het algemeen; b) de voor die ontstaat bij de een of andere manier van ondiep ploegen; c) de akker die in zodanige voren geploegd ligt. Van een indeling in groepen moest worden afgezien, omdat van sommige woordtypen niet alleen de meervouds-, maar ook de enkelvoudsvorm bruikbaar is voor de ondiepe voren waarmee men de akker beploegt, en bijgevolg voor de aldus bewerkte akker zelf. De termen zijn voornamelijk gerangschikt naar het grondwoord voor "ondiep geploegd" resp. "ondiepe voor". Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegvoor. [N P, 12; N 11A, 109c + d; add.: JG 1b; N 11, 59; A 20, 1b; monogr.]
I-1
|
| 34151 |
onvruchtbare koe |
manse koe:
mǭs kǫu̯ (Q118a Terwinselen)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|