| 33281 |
veldbonen |
paardsbonen:
pēǝtš[bonen] (Q118a Terwinselen),
veldbonen:
vɛlt[bonen] (Q118a Terwinselen)
|
Phaseolus L. Gevraagd is naar bonen die op de akker worden geteeld, maar in de antwoorden zijn ook bonensoorten te vinden die zeker in de moestuin thuishoren zoals tuinbonen (Vicia faba L.). Zodoende bestaat dit lemma eerder uit een opsomming van de namen van bonensoorten die men zoal kent, dan uit een strikt onomasiologisch artikel. Opmerkingen van zegslieden: bij duivebonen: "klein soort tuinbonen"; bij soepbonen: "voor de winterdag"; bij kniebonen: "soort paardeboon"; bij aardmannetjes: "soort struikbonen"; bij zoete bonen: "voor het vee"; bij bittere bonen: "voor de mest"; bij wollen wantjes: "ze worden tesamen met peultjes gegeten". Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (-bonen) zie het tweede deel van het lemma Boon, Algemeen. [N P, 23a en 23b; monogr.]
I-5
|
| 26403 |
velg |
velling:
vɛleŋ (Q118a Terwinselen),
venning:
vɛneŋ (Q118a Terwinselen)
|
De oorspronkelijke betekenis van de term velg is "elk van de vier tot zes gebogen houten blokken, die samen de rand van het wiel vormen en waarin de spaken vastgemaakt worden". Een aparte term voor de volledige houten rand bestond oorspronkelijk niet. Er is verwarring rond de term gekomen bij de opkomst van de fiets- en de autowielen, waarvan de randen niet uit aparte deeltjes bestonden, maar die uit één stuk gemaakt waren. Deze randen werden ook "velgen" genoemd. De verwarring blijkt duidelijk uit het feit dat voor zowel het houten blok als voor de volledige rand dezelfde termen, velg en velling, werden opgegeven en in de opgaven verschijnt vaak het meervoud, vooral in de betekenis van "houten rand". Sommige opgaven zijn echter samenstellingen, waaruit de betekenis eenduidig blijkt. Deze woordtypes staan onder B. en C. geordend en betekenen resp. "houten blok" en "wielrand". [N 17, 65a-b + add; N G, 45a-b; JG 1a; JG 1b; JG 2b; A 4, 20a + c; L 20, 20c; monogr.]
I-13
|
| 25362 |
verdoven |
beteuben:
bǝtø̄bǝ (Q118a Terwinselen),
voor de duts houwen:
vyǝr dǝr dø̜ts hǫwǝ (Q118a Terwinselen)
|
Het slachtvee verdoven alvorens het de keel door te snijden. Woordtypen als "schieten", "doodslaan", "houwen", "pin indrijven" geven aan hoe het verdoven in zijn werk gaat. [N 28, 6; N 28, 12b; monogr.]
II-1
|
| 17625 |
verstandskies |
verstandstand:
verštanktsank (Q118a Terwinselen)
|
verstandskies (oogtand, baktand) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 33756 |
veulen |
veulen:
vȳǝlǝ (Q118a Terwinselen)
|
Jong paard, gewoonlijk tot de leeftijd van twee en een half jaar. [JG 1a, 1b; A 4, 2d; L 20, 2d; L A1, 262; N 8, 1; Gwn 5, 10; RND 107; S 40; Wi 4; monogr.]
I-9
|
| 17768 |
vinger |
vinger:
vi:nger (Q118a Terwinselen)
|
vinger [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 17769 |
vingerlid |
gelid:
jelid (Q118a Terwinselen)
|
(vinger)kootje [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 25446 |
vlees conserveren |
inzouten:
ezøtsǝ (Q118a Terwinselen)
|
Meestal gebeurt dit conserveren door het vlees te zouten, te drogen of te roken, waardoor het vocht uit het vlees trekt. Moderner is de methode om het vlees in te vriezen. De respondent van L 413 vermeldt dat het vlees even wordt rondgedraaid in hete azijn. [N 28, 100; L 8, 128b; monogr.]
II-1
|
| 25458 |
vleesmolen |
vleesmachientje:
vlēšmāšenkǝ (Q118a Terwinselen)
|
Met de hand bediend molentje dat het vlees tot worstvlees kleinmaalt. Het gemalen vlees wordt door een buisje in de hierover geschoven, schoongemaakte darm geperst. [N 28, 116; N 28, 114; monogr.]
II-1
|
| 24392 |
vlinder |
viepmop:
fiepmop (Q118a Terwinselen)
|
vlinder [ZND 18G (1935)]
III-4-2
|