e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K353p plaats=Tessenderlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
klompenhout holenhout: hōlǝhø̜̄t (Tessenderlo) In het algemeen het hout waaruit klompen worden gemaakt. Vooral het zachte hout van de snelgroeiende populier, en dan met name van de Canadese populier, is geschikt voor het vervaardigen van klompen. Ook wilgehout wordt veel gebruikt. Belangrijk is dat het hout zo weinig mogelijk noesten bevat, omdat dit tot ondichte klompen kan leiden. Zie ook de lemmata ɛklomp van populierehoutɛ en ɛklomp van wilgehoutɛ.' [N 97, 8] II-12
klompenmaker holenmaker: hōlǝmǭʔǝr (Tessenderlo) De persoon die het ambacht van klompenmaker uitoefent. [N 97, 1; monogr.] II-12
klompenmakerij holenmakerij: hōlǝmǭʔǝrē̜ (Tessenderlo) Het bedrijf of de werkplaats waar klompen gemaakt worden. [N 97, 4] II-12
klompenmakersbijl kapmes: kapmęs (Tessenderlo) Bijl met een breed, driehoekig snijblad en een korte steel waarmee een stuk in de grove vorm van een klomp wordt gekapt. Om de knokkels van de hand te beschermen is het huis van de bijl ten opzichte van het snijblad enigszins schuin aangesmeed. Zie ook afb. 233. [N 97, 11b; A 29a, 2b] II-12
klompenmakersgereedschap holenmakersgetuig: hōlǝmǭʔǝrs˲gǝtǫwǝx (Tessenderlo) In het algemeen al het gereedschap dat de klompenmaker nodig heeft om klompen te vervaardigen. [N 97, 10; A 29, 2 add.; monogr.] II-12
klompenmakersknecht holenmakersgast: hōlǝmǭʔǝrs˲gast (Tessenderlo) Grotere klompenmakerijen hadden soms klompenmakersknechten in dienst die dan bijvoorbeeld het verbijlen en verdisselen van de ruwe klomp tot taak hadden of de heulwerkzaamheden aan de heulbank uitvoerden. [N 97, 2; monogr.] II-12
klompriem holenleer: hōlǝlęjǝr (Tessenderlo) Leren band die over de klompopening van de lage en halfhoge klomp wordt bevestigd om te zorgen dat men de klomp tijdens het lopen niet verliest. De klompriem werd doorgaans niet door de klompenmaker, maar door de handelaar of door de klant zelf aangebracht. Een leren band op de klomp spijkeren noemde men in Sint-Truiden (P 176): een klonk beslaan (ǝnǝ kluŋk˱ bǝslōn). [N 60, 214c; N 97, 143; monogr.] II-12
klompschoen houten klonk: hèùte kloenk (Tessenderlo), houten klonkje: hø͂ͅtə kluŋkəs (Tessenderlo) klompschoen (zwart) bestaande uit een houten zool en een lederen schoenachtig bovengedeelte [N 24 (1964)] III-1-3
klompspijkertje klonkennagel: kluŋʔǝnǭgǝl (Tessenderlo) Kort spijkertje met brede, platte kop waarmee de klompenriem aan de klomp wordt vastgemaakt. [N 97, 144; monogr.] II-12
kloostermop waalvorm: wǭlvørm (Tessenderlo), walenvorm: wǭlǝvø̜rǝm (Tessenderlo) Oude gebakken metselsteen, groter dan de normale baksteen. Coopman (pag. 65) noemt deze steensoort ɛreuzenmopɛ en merkt erover op: ø̄̄werden vroeger in N.-Nederl. gebakken voor groote gebouwen. Heden niet meer. In vorige eeuwen waren zij 30, soms 40 duim lang. - In Vlaanderen noemde men en noemt men heden nog dergelijke maar kleinere steenen ɛkloostermoefenɛ.ø̄̄' [N 30, 53a; monogr.] II-8