e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K353p plaats=Tessenderlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leep, doortrapt leep: līəp (Tessenderlo) leep, doortrapt [ZND 01 (1922)] III-1-4
leerrede preek: preek (Tessenderlo) Een leerrede, een tekstverklarende preek, homilie. [N 96B (1989)] III-3-3
leerschaar lederscheer: lęjǝrsxęǝr (Tessenderlo) Een grote, zware schaar om het leer te knippen. De informant van L 163a beschrijft die als een soort getande snoeischaar. [N 60, 41, N 60, 240a] II-10
leerschalmmes schaaf: sxǭf (Tessenderlo) Mes waarmee men het leer schalmt. Het bestaat uit een houten handgreep met een verstelbaar mes dat het leer op de gewenste dikte schaaft. Zie afb. 72. [N 36, 35] II-10
leertang rektang: ręktaŋ (Tessenderlo) Tang met getande uiteinden waarin men een stuk leer kan vasthouden tijdens verschillende bewerkingen. [N 36, 37] II-10
leerwals lederwals: lęjǝrwāls (Tessenderlo) De wals waarmee men het leer voor de reparatie bewerkt. Kn√∂fel I zegt op pag. 288: "Zoolledermachines dienen om het kloppen te vervangen en werken, zooals de naam aanduidt, met zware walsen of rollen. Men is het in vakkringen nog niet geheel eens, wat beter is, walsen of kloppen, maar uit het feit, dat de walsmachines meer en meer ook bij de klein-industrie in gebruik komen, mag wel afgeleid worden, dat men, zoo er bezwaar mocht bestaan, daar met gerustheid overheen stapt. Wie een walsmachine in zijn bezit heeft, is er zeer tevreden mede, omdat het hem een moeilijk werk uit de hand neemt. Trouwens, zij zijn in de grootindustrie algemeen in gebruik. Het leer wordt onder de wals vaster en ook mooier op t oog. [N 60, 241b] II-10
leest leest: li-jǝst (Tessenderlo), lɛst (Tessenderlo) De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.] II-10
leeuw leeuw: li.əf (Tessenderlo), ne lieëf (Tessenderlo), ne lieəuw (Tessenderlo), ne lieəw (Tessenderlo), ne liief (Tessenderlo) leeuw [GTRP (1980-1995)] || Leeuw. [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 30 (1939)] III-3-2
leeuwenbek apenbakkes: -  oape bakkəs (Tessenderlo), gapertje: -  gaopərkəs (Tessenderlo, ... ) grote leeuwebek [ZND 40 (1942)] III-4-3
leewater beenziekte: bii̯ǝnzektǝ (Tessenderlo) Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.] I-9