e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K353p plaats=Tessenderlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
looi looi: luj (Tessenderlo) Looistof. Fijngemalen eikebast of run waarmee men leer bewerkt. [S; L 1a-m] II-10
looien looien: lujǝn (Tessenderlo) Het bereiden van leer. Dierehuiden die bepaalde voorbereidingen hebben ondergaan worden met bepaalde samentrekkende stoffen zo behandeld dat zij tot leer worden. [S; L 1a-m; monogr.] II-10
loop van een geweer loop: de loeup van n gewèèr (Tessenderlo), de loeëp van en geweer (Tessenderlo) De loop van een geweer [ZND 30 (1939)] III-3-1
loopdoek zak: zak (Tessenderlo) Het doek waarop men de zwerm strijkt, wanneer men hem niet onmiddellijk in de zwermkorf schudt. Men strijkt met een borstel, ganze-, reiger- of kippeveer of een houten spaan de bijen op het doek, alvorens men de korf erbovenop zet. [N 63, 85a; N 63, 85b; monogr.] II-6
loops vuil: voͅeͅl (Tessenderlo) loops, geslachtsdriftig ve teef [Goossens 1b] III-2-1
loopslot dagslot: dáxslot (Tessenderlo) Slot dat alleen van een dagschoot is voorzien die met behulp van een kruk wordt teruggeschoven en bij het loslaten van de kruk door een veer weer in de oorspronkelijke stand terugspringt. [N 54, 103f] II-9
loopstaken loopstaken: lø̜pstǭkǝ (Tessenderlo) De twee schuine balken aan weerszijden van het uiteinde van de staart van de standerdmolen. Zie ook afb. 21. [N O, 48d; A 42A, 101] II-3
loot, nieuw uitgelopen twijgje loot: lu.ət (Tessenderlo), scheut: scheut (Tessenderlo) loot [ZND 01 (1922)] III-4-3
lopen lopen: loepen (Tessenderlo), loeëpen (Tessenderlo), lopen (Tessenderlo), louəpe (Tessenderlo), luapən (Tessenderlo, ... ), luǝpǝ (Tessenderlo), lūəp`n (Tessenderlo) de jongens lopen op stelten (stok met voetplankje) [ZND 07 (1924)] || lopen [ZND 01 (1922)], [ZND 25 (1937)], [ZND m] || lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || Uit de gevraagde toelichting en bij vraag N 8, 82 blijkt dat gaan de betekenis van "stappen", "stapvoets gaan" heeft, lopen die van "snel lopen" of "draven". [JG, 1b; N 8, 81a en 82] I-9, III-1-2
loper loper: luwǝpǝr (Tessenderlo) De bovenste, draaiende molensteen. De loper had in Q 99 drie soorten kerven, de ligger daarentegen maar één. Zie ook het lemma ɛscherpselɛ.' [N O, 17c; A 42A, 31; N D, 7; Sche 47; Vds 85; Jan 121; Coe 98; Grof 117; monogr.] II-3