18855 |
medelijden |
compassie:
compassie (K353p Tessenderlo),
kompassie (K353p Tessenderlo)
|
medelijden [ZND 33 (1940)]
III-1-4
|
18161 |
medicijn |
pil:
pillen (K353p Tessenderlo)
|
Medicijn, geneesmiddel (geneesmiddel, medicijn, medicament, (pillen)) [N 107 (2001)]
III-1-2
|
23682 |
meditatie |
meditatie (<fr.):
meedietaossie (K353p Tessenderlo),
middietaossie (K353p Tessenderlo)
|
Een meditatie, geestelijke overweging. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17849 |
meegaan |
meegaan:
da gəm wə me (K353p Tessenderlo),
me:gon (K353p Tessenderlo),
megaon (K353p Tessenderlo),
meegaan met:
dan gənne we mee yëf mee (K353p Tessenderlo)
|
Dan gaan we met u mee. [ZND 04 (1924)] || Waar gaat ge heen, willen we met u meegaan ? [ZND 04 (1924)]
III-1-2
|
21038 |
meel |
meel:
mēl (K353p Tessenderlo),
mę̄l (K353p Tessenderlo)
|
Het gemalen, maar nog niet bewerkte graan. Het woordtype boulté, het voltooid deelwoord van het Waalse ɛboulterɛ, ɛbouleterɛ, ø̄builenø̄, duidt er mogelijkerwijs op dat het graan in de genoemde plaatsen al een bepaalde bewerking heeft ondergaan. Zie ook het lemma ɛgemalen, niet gezuiverd graanɛ in wld II.1, pag. 85.' [Wi 53; JG 1a; JG 1b; l monogr.; N O, 37b; Sche 49; Sche 55; Vds 144; Vds 145; Vds 159; Jan 151; Jan 167; Jan 242; Coe 152; Coe 217; Grof 153; Grof 176; monogr.; Vld; Jan 9; Jan 10; Jan 11; Jan 14; Coe 9; Coe 14; N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; A 42A, 36 add.; N O, 19b]
II-3
|
26517 |
meelbak |
bak:
bak (K353p Tessenderlo)
|
De houten bak onderaan de meelpijp waaraan de te vullen meelzak wordt bevestigd. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24c; A 42A, 41; Sche 56; Vds 164; Jan 168; Coe 153; Grof 182; N D, 23; monogr.; A 42A, 40; N O, 24a; N D, 33]
II-3
|
26459 |
meeljagers |
drijvers:
drę̄vǝrs (K353p Tessenderlo),
meeldrijvers:
mēldrę̄vǝrs (K353p Tessenderlo)
|
De twee ijzers of lapjes aan de loper die dienen om het meel naar de meelpijp te drijven. De meeljagers zijn bevestigd ofwel aan de ijzeren banden die de loper moeten verstevigen ofwel in de kraangaten van de loper. [N O, 18s; Vds 158; Jan 163; Coe 148; Grof 175; A 42A, 31 add.; A 42A, add. N D, add.]
II-3
|
24421 |
meelmijt |
meelmade:
meelmaai (K353p Tessenderlo)
|
mijt die in vochtig meel leeft [N 26 (1964)]
III-4-2
|
26516 |
meelpijp, meelgoot |
pijp:
pē̜̜p (K353p Tessenderlo)
|
De pijp of goot onder de molenstenen waardoor het meel naar beneden komt. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; Sche 55; Vds 159; Jan 167; Coe 152; Grof 176; monogr.]
II-3
|
26515 |
meelschuif |
pijpschuifje:
pē̜psxøøfkǝ (K353p Tessenderlo)
|
Een in de meelpijp bevestigde schuif met tanden waar het meel door uiteen valt. [N O, 24b]
II-3
|