31316 |
onderlegplaat |
nagelijzer:
nǭgǝlē̜zǝr (K353p Tessenderlo)
|
Blokje met gaten van verschillende grootte, dat onder de plaat gelegd wordt waarin met een doorslag gaten moeten worden geslagen. Zie ook afb. 54. De schijf (Q 83) was een ijzeren blok waarin verschillende gaten waren aangebracht. [N 33, 349]
II-11
|
17619 |
onderlip |
onderlip:
ondərlep (K353p Tessenderlo),
onderste lip:
onderste lip (K353p Tessenderlo),
oͅnəstə lep (K353p Tessenderlo)
|
onderlip [N 10b (1961)] || Onderlip (onderlip, onderste lip) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
18421 |
ondermouw [wld ii.7, p.84-85] |
ondermouw:
i.e. een mouw uit twee delen.
dóndərmijəf (K353p Tessenderlo)
|
Hoe noemt U de ondermouw (oksel?). Wat bedoelt U daarmee? [N 62 (1973)]
III-1-3
|
18177 |
ondermuts |
mutsje:
mutske (K353p Tessenderlo)
|
mutsje, zwarte ~ dat onder de grote witte poffermuts wordt gedragen [ondermuts] [N 26 (1964)]
III-1-3
|
32701 |
onderploegen |
onderdoen:
ǫndǝrdun (K353p Tessenderlo)
|
In dit lemma zijn de benamingen verzameld voor het onder de grond werken van mest bij het ploegen van de zaaivoor en voor het onder- of omploegen van een mislukt gewas of een gewas dat als mest moet dienen, voorzover dat niet gedaan wordt op de ondiepe wijze, bedoeld in het vorige lemma. Termen als akkeren, diep ploegen, diep bouwen en voorgoed omdoen, die niet op het onderploegen van mest als zodanig wijzen, maar op de manier van ploegen waarbij dit gebeurt, zijn opgenomen in het lemma zaaivoren ca. [JG 1a + 1b; JG 2c; N 11, 44; N P, 14]
I-1
|
30281 |
onderregel |
ondertravers:
ondǝrtravęjǝr (K353p Tessenderlo)
|
De onderste horizontale plank van de vergaring van een paneeldeur. [N 55, 26d; monogr.]
II-9
|
18315 |
onderrok |
onderrok:
onderrok (K353p Tessenderlo),
oͅndərok (K353p Tessenderlo)
|
onderrok (niet onderjurk) [sjort, onderschort, sjörket, zjuupke] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
30430 |
onderslagbalk |
draagbalk:
drǭx˱balǝk (K353p Tessenderlo)
|
De balk die ter versteviging haaks onder een balklaag doorloopt. [N 54, 119a; N 54, 119b]
II-9
|
33438 |
onderste balken van de schelf |
balkhouter:
balǝkhø̜̄tǝr (K353p Tessenderlo)
|
De onderste balken van een schelf zijn ruwe, onbewerkte balken of boomstammetjes die op de gebintbalken rusten en naast elkaar gelegd de onderste laag van de schelf vormen. Zij zijn meestal rond. Zie ook het lemma "balken van de zolder boven de dorsvloer" (3.2.5). Zjidden is oorspronkelijk aan het Franse ''gîtes'' , dat in het volgend lemma in de term ''contre-gîtes'' voorkomt, ontleend, met herinterpretatie van de ''t'' tot een ''d'' vanuit het enkelvoud. Zie ook afbeelding 16.a bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schelf" (3.4.1).' [N 4, 68; N 4A, 13a; monogr.]
I-6
|
31712 |
onderste handvat |
sleeuw:
slīǝf (K353p Tessenderlo)
|
Het onderste handvat van de steel van de zeis, dat in de rechterhand wordt gehouden. Doorgaans is dit het korte handvat van model A, zoals beschreven in de algemene toelichting van deze paragraaf en in de toelichting bij het lemma ''steel van de zeis''; daar zijn ook de gegevens opgenomen omtrent de localisatie van model B, waarvan het onderste handvat in de kromming van de steel zit of waar dit handvat lang en T-vormig is. Om de varianten van de substantiva onder één woordtype bijeen te houden en een vergelijking met de opgaven voor het bovenste handvat te vergemakkelijken, zijn de adjectiva (onderste, korte, kleine, enz.) als facultatief in het hoofdwoordtype opgenomen. Zie afbeelding 4, A2 en B2.' [N 18, 67c; N C, 3b2; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|