34024 |
rund |
rund:
rønt (K353p Tessenderlo),
rø̄nt (K353p Tessenderlo)
|
Holhoornig, herkauwend zoogdier dat om zijn vlees en melk en ook wel als trekdier gehouden wordt. [L 6, 22; L 42, 12; S 30; S 49; Wi 6; monogr.]
I-11
|
24326 |
runderhorzel, horzel |
hommeltje:
klein, de gevaarlijkste
homəlkə (K353p Tessenderlo),
klein, gevaarlijk, legt eitjes
homəlkə (K353p Tessenderlo),
horzel:
hörzel (K353p Tessenderlo),
høͅzəl (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
horzel [ZND 01 (1922)] || insect II [Goossens 1b (1960)] || insect III [Goossens 1b (1960)] || larve van de runderhorzel, worm die grote bulten (wormbulten) veroorzaakt in de huid van runderen [N 26 (1964)] || runderhorzel [Goossens 1b (1960)]
III-4-2
|
24349 |
runderhorzellarve |
madenbuts:
mōͅjbøts (K353p Tessenderlo)
|
worm vdit laatste insect [Goossens 1b (1960)]
III-4-2
|
34022 |
rundvee |
beesten:
biǝstǝ (K353p Tessenderlo),
vee:
viǝ (K353p Tessenderlo)
|
Als vee gehouden runderen. Rundvee in het algemeen. Zie afbeelding 1. [N 3A, 1; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
24371 |
rups |
groene rups:
gruun rupos (K353p Tessenderlo),
rups:
rips (K353p Tessenderlo),
risp (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
rĭps (K353p Tessenderlo),
rups (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
ryps (K353p Tessenderlo)
|
groene rups die koolbladeren tot op de nerf afvreet [N 26 (1964)] || rups [N 26 (1964)], [Willems (1885)], [ZND 06 (1924)]
III-4-2
|
28553 |
rustperiode in de winter |
winterslaap:
wentǝrslǭp (K353p Tessenderlo)
|
Periode van inactiviteit der bijen tijdens de winter. Met uitzondering van de darren overwintert het gehele bijenvolk. Een slaap is het niet te noemen. Er wordt namelijk wel voedsel opgenomen en verteerd, zij het in uiterst kleine hoeveelheden. Er zit ook enige beweging in de tros bijen. Hoe kouder het wordt, hoe dichter de bijen opeendringen. In het midden zit de koningin, omringd door een aantal jonge bijen. [N 63, 54a; N 63, 54b]
II-6
|
18119 |
ruw |
gesprongen:
gesprongen (K353p Tessenderlo),
verhard:
verhovert (K353p Tessenderlo),
verhowerd (K353p Tessenderlo),
vərhouərt (K353p Tessenderlo)
|
hoe zegt gij als in de winter de huid van uw handen of uw aangezicht ruw worden, vooral bij noordenwind ? [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
18118 |
ruw worden |
springen:
de huid springt (K353p Tessenderlo),
verharden:
verhöweren (K353p Tessenderlo)
|
hoe zegt gij als in de winter de huid van uw handen of uw aangezicht ruw worden, vooral bij noordenwind ? [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
31801 |
ruw, gezegd van gezaagd hout |
grof:
grōf (K353p Tessenderlo)
|
De ruwheid van het oppervlak van gezaagd hout wordt veroorzaakt door de al dan niet slecht afgestelde zaagtanden van het zaagblad. Wanneer een plank onvoldoende diep uitgeschaafd was, zei men in Bilzen (Q 83): de zeeg staat nog derin (dǝ zē̜x stēt nǫx tręn). [N 53, 29b]
II-12
|
29731 |
ruwe stenen |
lemen stenen:
lijǝmǝ stijǝnǝ (K353p Tessenderlo)
|
In de zon gedroogde, maar nog niet gebakken stenen. In de zon gedroogde stenen werden soms gebruikt voor binnenmuren. Voorwaarde was dat ze niet met water in aanraking kwamen. Volgens de invuller uit Q 83 waren de stenen voldoende gedroogd, wanneer zij wit uitsloegen. Men zei dan: de stenen zijn wit (d\ stēn zen wet). [N 30, 53c; N 98, 107; N 98, 164; monogr.; S 37 add.; N 31, 14 add.]
II-8
|