e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K353p plaats=Tessenderlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
strengen hachten: haxtǝ (Tessenderlo), strenen: (voltooid deelwoord)  gǝstrēnt (Tessenderlo), strengen: strengen (Tessenderlo) De gesponnen draad op het strenghout strengen. [N 34, D add.] || Kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. Het ene uiteinde ervan zit aan de trekhaken van het haam of van het borsttuig vast, het andere aan de voorste schei of aan een haak in de berrie van de kar of wagen. De benamingen voor strengen die uit touw vervaardigd zijn, werden achteraan geplaatst. Bij het woordtype strengen is niet altijd mogelijk uit te maken of de opgegeven dialectvariant enkelvoud of meervoud is. Het lemma Veldstrengen, dat zijn strengen waarmee een paard een akkerwerktuig voorttrekt, is al eerder behandeld in WLD I, afl. 2, p. 178. [JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; N 13, 57, 58a en 58b] I-10, II-7
strenghout streenhout: strēnhø̄t (Tessenderlo) Hout waarop de gesponnen draad in kruisvorm gestrengd werd. [N 34, D add.] II-7
strijkbord, riester rooster: rostǝr (Tessenderlo), rø̄ ̞štǝr (Tessenderlo), rø̜stǝr (Tessenderlo), russel: røsǝl (Tessenderlo) Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.] I-1
strijker strijker: strɛ̄ʔǝr (Tessenderlo) Paard dat de poten te dicht bij elkaar zet en tijdens het gaan met de enkels tegen elkaar wrijft, waardoor vooral verwondingen aan de kogel (zie het lemma ''kogel'' 3.5.6) kunnen ontstaan. Vgl. het lemma ''haarenkelen'' (5.26). [N 8, 84d] I-9
strijkplaat ploeghaak: pluxhãk (Tessenderlo) Achter aan het strijkbord werd soms, vooral als men met een brede voor ploegde waarbij de aarde minder werd omgekeerd, een verstelbare ijzeren lat of plaat aangebracht, die over de losgeploegde voor strijkend, ervoor zorgde dat deze niet in de ploeggeul terugviel. [N 11, 38 add.; N 11A, 138b add.; monogr.] I-1
stro strooi: strūi̯ (Tessenderlo) Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83] I-4
stro of buntgras bijsteken vulhouderen bijsteken: vølhǭwǝrǝ bę̄stēkǝ (Tessenderlo) Na de tweede ronde moet men stro of buntgras bijsteken om de bundel op de gewenste dikte te krijgen. De vlechtring wordt hiertoe op enkele centimeters afstand van de laatste wikkeling geschoven (Brekelmans, pag. 24). Stro steekt men binnen in de strobundel tot in de vlechtring. Voordat men de laatste of verschillende laatste wikkelingen aantrekt, moet men het stro een halve slag draaien. Hierdoor worden de stropijpjes dichtgedraaid en krijgt men stevigheid in de bundel. Dit wringen is bij buntgras niet mogelijk. Het is stugger dan stro. Men kan de bundel buntgras tot in de laatste wikkeling bijsteken. [N 40, 132] II-6
stro- of buntgrasvlechter korvenmaker: kørǝvǝmǭkǝr (Tessenderlo) De persoon die vlechtwerk van stro of buntgras maakt. Het woordtype dakdekker duidt op het feit dat de dakdekker zijn beroep wel eens combineert met dat van de buntgrasvlechter. Tot in de twintigste eeuw toe waren het vooral kleine boeren op de zandgronden die het boeren combineerden met korfvlechten en imkeren. Het korfvlechten kon bij voorkeur in de wintermaanden gebeuren, wanneer er toch niets op het land te doen viel. [N 40, 130] II-6
stroef voos: voas (Tessenderlo), vuwəs (Tessenderlo, ... ), wrang: vraŋ (Tessenderlo) Stroef, gezegd van de tanden (b.v. na het eten van een zure appel) [N 10B (zj)] III-2-3
stromijt strooimijt: struǝi̯mø̜̄t (Tessenderlo) Mijt van gedorst stro. [N 5, 86a; N 5A, 82a; monogr.] I-4