23251 |
tweede luiden voor de mis |
het kwartier luiden:
t kətīr loͅuən (K353p Tessenderlo),
⁄t kwartier (K353p Tessenderlo),
slaan:
het slaegt (K353p Tessenderlo),
⁄t slo:gt (K353p Tessenderlo)
|
Het tweede luiden vóór de hoogmis [tezamen luiden, tsezame loeë]. [N 96A (1989)] || Veelal wordt de kerkklok tweemaal gehoord voor men naar de mis gaat; hoe zegt men wanneer men ze voor de tweede maal hoort? [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
29137 |
tweedraads |
tweedraads:
twījǝdrǭts (K353p Tessenderlo)
|
Men twijnde tweedraads, driedraads enzovoorts. [N 34, D add.]
II-7
|
20427 |
tweeling |
tweeling:
twialing (K353p Tessenderlo),
twîêling (K353p Tessenderlo)
|
tweeling [ZND 08 (1925)], [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
34234 |
tweespeen |
tweedeem:
twījǝdēm (K353p Tessenderlo)
|
Koe die slechts uit twee spenen melk geeft. [N 3A, 66]
I-11
|
30096 |
tweesteense muur |
tweesteense muur:
twijǝstijǝnsǝ [muur] (K353p Tessenderlo),
tweesteensmuur:
twījǝstījǝns[muur] (K353p Tessenderlo)
|
Muur waarvan de dikte gelijk is aan de lengte van twee metselstenen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord en woorddeel '(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 37d; monogr.]
II-9
|
30327 |
tweevleugelraam |
tweeslag:
twijǝslax (K353p Tessenderlo)
|
Raam met twee draaiende delen die naast elkaar in de raamopening passen. De twee vleugels zijn daarbij gelijk van afmeting. [N 55, 56]
II-9
|
33998 |
twijg |
roetje:
rui̯kǝ (K353p Tessenderlo),
smakje:
smakskǝ (K353p Tessenderlo)
|
Vaak wordt in plaats van een zweep ook een twijg gebruikt om het paard aan te vuren. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
29136 |
twijnen |
twijnen:
twɛ̄nǝ (K353p Tessenderlo)
|
Twee of meer enkel gesponnen draden tot één garen ineendraaien. Dit deed men om het uitrafelen te voorkomen en sterk garen te krijgen. [N 34, D add.; N 48, 77b; Gi 1.IV, 39]
II-7
|
33597 |
ui, ajuin |
ajuin:
ajoͅən (K353p Tessenderlo),
ajuin (K353p Tessenderlo),
djaan:
dzjaon (K353p Tessenderlo),
jaan:
jaon (K353p Tessenderlo),
jōͅən (K353p Tessenderlo),
joun:
jauen (K353p Tessenderlo),
juin:
join (K353p Tessenderlo)
|
ajuin [ZND 01 (1922)] || ajuin (sg) [Goossens 1b (1960)], [Goossens 2a (1963)], [Goossens 2b (1963)] || een ajuin [ZND 43 (1943)]
I-7
|
33788 |
uier |
oer, ouwer:
ǫǝr (K353p Tessenderlo),
ouwer:
ūǝr (K353p Tessenderlo),
ǫǝr (K353p Tessenderlo),
ǭǝr (K353p Tessenderlo),
uier:
ȳi̯ǝr (K353p Tessenderlo)
|
[JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-11, I-12, I-9
|